In deze zaak heeft de coöperatieve vereniging COÖPERATIEVE RABOBANK U.A. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die een lening van € 78.994,00 had afgesloten. De lening diende in maandelijkse termijnen te worden afgelost tot 30 mei 2020. De gedaagde is echter gestopt met betalen, waardoor de openstaande schuld van € 77.751,17 opeisbaar werd. Rabobank vorderde betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde beroept zich op verjaring van de vordering, maar Rabobank stelt dat de verjaring tijdig is gestuit door een aangetekende brief die op 24 juli 2012 is verzonden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de brief van 24 juli 2012 niet heeft ontvangen, maar dat dit voor zijn risico komt, omdat de brief naar het adres is gestuurd waar hij op dat moment stond ingeschreven. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijn met de brief is gaan lopen en dat Rabobank op 6 februari 2017 een stuitingshandeling heeft verricht door de gedaagde aan te schrijven per exploot. Dit gebeurde binnen de verjaringstermijn van vijf jaar na 24 juli 2012.
De rechtbank oordeelt dat de vordering van Rabobank tijdig is gestuit en dat de gedaagde het verschuldigde bedrag van € 77.751,17 moet betalen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat Rabobank niet heeft aangetoond dat zij een veertiendagenbrief heeft gestuurd. Ook de vordering tot rente vanaf 20 augustus 2014 wordt afgewezen, omdat de leningsovereenkomst toen al was opgezegd. De rechtbank kent de wettelijke rente toe vanaf de gevorderde datum tot de voldoening. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van Rabobank, die zijn begroot op € 3.649,88.