ECLI:NL:RBMNE:2019:3127

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
7659317 AE VERZ 19-23
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet van een zorgverlener met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tegen de stichting [verweerster]. [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1963, was sinds 1 september 2018 in dienst bij [verweerster] als Begeleider. Op 4 februari 2019 heeft [verweerster] haar op staande voet ontslagen, na een gesprek over haar functioneren. [verzoekster] heeft het ontslag betwist en verzocht om vernietiging van het ontslag, wedertewerkstelling en doorbetaling van haar loon. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag op staande voet niet onverwijld was gegeven en dat er geen dringende reden was voor het ontslag. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerster] niet bevoegd was om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, en heeft het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van het ontslag toegewezen. Tevens is [verweerster] veroordeeld tot doorbetaling van het salaris en het verstrekken van loonspecificaties. Het tegenverzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is afgewezen, omdat er geen belang was bij ontbinding, gezien de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen op 1 september 2019. De kantonrechter heeft ook de buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen aan [verzoekster].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 7659317 AE VERZ 19-23 MS/1270
Beschikking van 3 juli 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M. Hille Ris Lambers,
tegen:
de stichting
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R.J. Kitsz.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend, dat door de griffie op 3 april 2019 is ontvangen. [verweerster] heeft op haar beurt een verweerschrift met bijlagen en een tegenverzoek ingediend. [verzoekster] heeft daarna nog een aantal bijlagen ingediend en heeft bij brieven van 11 en 12 juni 2019 haar verzoek aangevuld. [verweerster] heeft bij brief van 12 juni 2019 haar verweerschrift aangevuld en nog een bijlage ingediend.
1.2.
Op 12 juni 2019 heeft de mondelinge behandeling van de verzoeken plaatsgevonden. [verzoekster] was in persoon aanwezig. Namens [verweerster] waren mevrouw [A] , P&O adviseur, en mevrouw [B] , coördinerende begeleider, aanwezig. Beide partijen zijn bijgestaan door gemachtigden. Zij hebben aan de hand van pleitnota’s hun standpunten nader toegelicht. Deze pleitnota’s zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1963, is sinds 1 september 2018 in dienst bij [verweerster] in de functie van Begeleider bij een groep verstandelijk gehandicapte mensen met een lichamelijke beperking. Zij verricht haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 31 augustus 2019.
2.2.
[verweerster] heeft op 31 januari 2019 met [verzoekster] een gesprek gevoerd over haar functioneren en heeft haar bij brief van 1 februari 2019 een schriftelijke waarschuwing gegeven. Op 4 februari 2019 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden, waarna [verweerster] haar in een telefoongesprek op staande voet heeft ontslagen. [verweerster] heeft dit ontslag op staande voet bevestigd door middel van een brief van 4 februari 2019.
2.3.
[verzoekster] heeft zich bij brief van 6 maart 2019 op het standpunt gesteld dat het ontslag op staande voet vernietigbaar is en heeft aanspraak gemaakt op wedertewerkstelling en doorbetaling van haar loon. [verweerster] heeft dit echter geweigerd.

3.Het verzoek van [verzoekster] en het tegenverzoek van [verweerster]

Het verzoek van [verzoekster]
3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter - na wijziging van haar verzoek - bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. de opzegging van het dienstverband d.d. 4 februari 2019 te vernietigen;
en na de vernietiging van de opzegging [verweerster] te veroordelen:
II. haar op straffe van een dwangsom binnen 48 uur na betekening van deze beschikking toe te laten tot het verrichten van haar werkzaamheden als Begeleider en haar feitelijk in staat te stellen deze werkzaamheden zonder enig beletsel uit te voeren;
III. tot betaling van het achterstallige salaris vanaf 1 februari tot en met de maand maart 2019 op basis van € 1.783,42 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
IV. tot betaling van het normale salaris vanaf april 2019 ad € 1.783,42 bruto per maand vanaf de vervaldata en te vermeerderen, indien de vervaldata zijn verstreken, met de wettelijke vertragingsrente (de kantonrechter gaat ervan uit dat bedoeld wordt: de wettelijke verhoging) als bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de wettelijke rente tot de dag van algehele voldoening;
V. aan haar op straffe van een dwangsom schriftelijke en deugdelijke specificaties te verstrekken vanaf de maand januari 2019;
subsidiair:
indien het verzoek tot vernietiging niet kan worden toegewezen, dan verzoekt [verzoekster] [verweerster] te veroordelen aan haar te betalen :
I. de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging;
II. een billijke vergoeding van € 50.000,-- bruto;
primair en subsidiair:
I. [verweerster] op straffe van een dwangsom te veroordelen haar berichtgeving aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd te rectificeren en schriftelijk bewijs van deze rectificatie te overleggen aan [verzoekster] , zodanig dat [verweerster] de volgende onterechte verwijten aan [verzoekster] intrekt:
- het weigeren om verplichte basiscursussen en trainingen te volgen
- het onbevoegd verstrekken van medicatie/het verstrekken van medicatie zonder daarvoor medicatiescholing te hebben gevolgd/het niet gecertificeerd toedienen van medicatie
- het zich schuldig maken aan werkweigering
- het opdracht geven aan een assistent begeleider om te helpen van andere cliënten terwijl de collega een 1 op dienst heeft met een cliënte met zorgzwaarte
- het schenden van de gedragscode van [verweerster]
- het ernstig tekortschieten van [verzoekster] als zorgverlener;
II. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de nakosten.
Het tegenverzoek van [verweerster]
3.2.
stelt zich op het standpunt dat de verzoeken van [verzoekster] moeten worden afgewezen. Indien het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet toch wordt toegewezen, dan verzoekt [verweerster] bij wijze van tegenverzoek de arbeidsovereenkomst met ingang van de eerst mogelijke datum te ontbinden, primair wegens werkweigering (artikel 7:669 lid 1 sub e BW), subsidiair wegens een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 1 sub g BW) en meer subsidiair op grond van artikel 7:669 lid 1 sub h BW), met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
3.3.
[verzoekster] verzet zich tegen de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Indien dit verzoek toch wordt toegewezen, dan verzoekt zij [verweerster] te veroordelen:
1. tot betaling van een billijke vergoeding van € 50.000,-- bruto;
2. tot het verstrekken van een correcte eindafrekening te doen per datum einde dienstverband;
3. tot betaling van de kosten van het geding.

4.De beoordeling

Het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van het ontslag op staande voet
4.1.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoekster] het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend.
4.2.
Kern van het geschil is de vraag of het op 4 februari 2019 aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet vernietigd dient te worden.
4.3.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Onverwijldheid
4.4.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Zij stelt dat het feitencomplex op grond waarvan zij op 4 februari 2019 op staande voet is ontslagen, ook al tijdens het gesprek op 31 januari 2019 aanwezig was. Dit feitencomplex gaf in de brief van 1 februari 2019 echter slechts aanleiding tot een officiële waarschuwing. Indien dit feitencomplex daadwerkelijk een dringende reden opleverde, dan had [verweerster] haar al op 31 januari 2019 op staande voet moeten ontslaan.
4.5.
[verweerster] stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet wel onverwijld is gegeven. Zij stelt dat [verzoekster] is ontslagen na afronding van het gesprek dat met haar is gevoerd. Dit gesprek heeft in twee termijnen plaatsgevonden, namelijk op 31 januari 2019 en 4 februari 2019. Het gedrag van [verzoekster] tijdens het gesprek op 4 februari 2019 heeft tot de conclusie geleid dat [verzoekster] op staande voet diende te worden ontslagen.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat uit de brieven van 1 en 4 februari 2019 inderdaad kan worden afgeleid dat de kritiek die [verweerster] had op het functioneren van [verzoekster] op 31 januari 2019 nog geen aanleiding gaf haar op staande voet te ontslaan, maar dat de opstelling van [verzoekster] tijdens het gesprek op 4 februari 2019 tot dit besluit heeft geleid. Dit besluit is dezelfde dag nog telefonisch aan haar meegedeeld en bevestigd in de brief van 4 februari 2019. Gelet hierop is het ontslag op staande voet onverwijld gegeven.
Dringende reden
4.7.
[verzoekster] betwist dat sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
4.8.
Voor de vaststelling wat de dringende redenen zijn waarop [verweerster] het ontslag op staande voet baseert, zijn de brieven van 1 en 4 februari 2019 van belang die [verweerster] aan [verzoekster] heeft verstuurd.
4.9.
De brief van 1 februari 2019 is een weergave van het gesprek dat op 31 januari 2019 met [verzoekster] is gevoerd over haar functioneren. Blijkens deze brief hebben de clustermanager mevrouw [C] en de coördinerend begeleider mevrouw [B] de volgende zeven klachten over het functioneren van [verzoekster] aan de orde gesteld:
“- U heeft verzuimd om bedhekken omhoog te doen waardoor val gevaar voor cliënten ontstaat, terwijl dit duidelijk was volgens instructie.
- U heeft medicatie gedeeld zonder bevoegd te zijn en hiervoor de verplichte basiscursus medicatie te hebben gevolgd.
- U kwam regelmatig te laat op uw werk, droeg niet over, verdeeld het werk niet, volgt niet de begeleidings- en zorglijnen die uitgezet zijn.
- U heeft zich op 21 januari jl. niet vroegtijdig ziekgemeld op locatie waardoor het onbekend was op de locatie waarom u niet op uw werk verscheen. Uw dienst startte om 7.00 uur. U verscheen wel om 8.00 uur om iets op te halen op de locatie en bent daarna huiswaarts gegaan.
- U heeft brood gegeven aan een palliatieve cliënt waarbij slik gevaar is. Van dit slikgevaar was u op de hoogte gebracht door de coördinerende begeleider en andere teamleden.
- U droeg tijdens uw werkzaamheden oordopjes met geluid waardoor u op dat moment de cliënten niet in de gaten kon houden.
- U beticht uw collega van “Mokkro”-gedrag. Dergelijke uitspraken zijn ongepast en onacceptabel. Bovendien kunnen deze als discriminerend opgevat worden (…).”
4.10.
Blijkens een productie die [verzoekster] heeft overgelegd, heeft zij na het gesprek op 31 januari 2019 om 14:16 uur een e-mail naar het e-mailadres ‘Registratie Verzuim’ gestuurd, waarbij zij zich heeft ziekgemeld. Bij e-mail van 4 februari 2019 om 15:59 uur heeft zij zich weer beter gemeld. Dit was voorafgaand aan het gesprek dat die dag zou plaatsvinden.
4.11.
In de brief van 4 februari 2019 wordt door [verweerster] vastgesteld dat [verzoekster]
het niet nauw neemt met de regels, haar verantwoordelijkheid ook naar cliënten en de waarheid. [verzoekster] wordt meegedeeld dat deze feiten elk afzonderlijk en in onderling verband een dringende reden vormen om haar op staande voet te ontslaan.
4.12.
De kantonrechter stelt vast dat de dringende redenen die [verweerster] in de brief van 4 februari 2019 noemt vrij algemeen zijn geformuleerd. Partijen zijn het erover eens dat de overige verwijten die [verweerster] [verzoekster] in de brieven van 1 en 4 februari 2019 heeft gemaakt - waaronder de zeven klachten over haar functioneren die in de brief van 1 februari 2019 worden genoemd - als een nadere uitwerking van deze dringende redenen zijn te beschouwen.
4.13.
[verzoekster] heeft de zeven klachten over haar functioneren die [verweerster] in de brief van 1 februari 2019 heeft geuit gemotiveerd betwist en heeft daarbij verwezen naar de brief van 6 maart 2019 die zij naar aanleiding van het gegeven ontslag op staande voet aan [verweerster] heeft gestuurd.
4.14.
De kantonrechter zal in het midden laten of de klachten die [verweerster] in de brief van 1 februari 2019 heeft genoemd terecht zijn, omdat deze klachten ten tijde van het gesprek op 31 januari 2019 voor [verweerster] nog geen aanleiding waren om [verzoekster] op staande voet te ontslaan. Zij kunnen daarom op zichzelf niet als een voldoende grondslag voor het ontslag op staande voet dienen. [verweerster] heeft verklaard dat de insteek van dit gesprek ook niet de beëindiging van het dienstverband was. Uit de interne notitie van 28 januari 2019 die [B] ter voorbereiding van het gesprek op 31 januari 2019 heeft opgesteld, blijkt ook dat het primaire doel van dit gesprek het verbeteren van het functioneren van [verzoekster] was.
4.15.
Uit de brief van 1 februari 2019 blijkt dat [verweerster] door het gedrag van [verzoekster] tijdens en na het gesprek op 31 januari 2019 de sanctie van ontslag op staande voet wel in overweging is gaan nemen. Het gaat hierbij om de volgende punten:
- de omstandigheid dat [verzoekster] in het gesprek niet heeft aangegeven haar handelwijze te betreuren;
- de weigering van [verzoekster] om te veranderen en haar verklaring dat zij er geen vertrouwen in had dat hierin nog een verandering zou komen;
- de bankpas en de bankpasreader die [verzoekster] aan het eind van het gesprek uit haar tas haalde en op tafel legde;
- haar mededeling dat zij ’s avonds niet zou komen werken, waarna zij is vertrokken;
- het feit dat zij op 1 februari 2019 niet telefonisch bereikbaar was voor [verweerster] .
4.16.
Uit de brief van 4 februari 2019 kan worden afgeleid dat de volgende omstandigheden die zich tijdens het gesprek eerder die dag hebben voorgedaan, tot de beslissing hebben geleid om niet te volstaan met een officiële waarschuwing, maar [verzoekster] op staande voet te ontslaan:
- de verklaring van [verzoekster] dat zij door een collega was bedreigd en dat er door haar coördinerend begeleider niets met haar gevoel voor onveiligheid werd gedaan; [verweerster] had navraag gedaan bij collega’s van [verzoekster] en heeft op basis van de daarbij verkregen informatie geconcludeerd dat [verzoekster] de werkelijkheid omdraait;
- de omstandigheid dat [verzoekster] geen goede reden kon geven voor het feit dat zij de bankpas en de bankpasreader mee naar huis had genomen;
- de ziekmelding van [verzoekster] op 31 januari 2019, waarbij zij zich in strijd met de regels niet ook op de locatie heeft ziekgemeld.
4.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de bijkomende verwijten die in de brieven van 1 en 4 februari 2019 worden genoemd echter onvoldoende om de beslissing om [verzoekster] op staande voet te ontslaan te kunnen dragen. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Uit de stukken die partijen in het geding hebben gebracht, blijkt dat de communicatie tussen [verzoekster] en haar collega’s vaak erg moeizaam was en dat er incidenten tussen hen hebben plaatsgevonden waarvan [verzoekster] een andere lezing heeft gegeven dan haar collega’s. [verweerster] trekt hieruit kennelijk de conclusie dat [verzoekster] bij het beschrijven van deze incidenten niet de waarheid spreekt en haar collega’s wel. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze conclusie niet noodzakelijkerwijs juist. Uit verschillende mails die [verzoekster] aan haar collega’s heeft gestuurd, blijkt dat zij zich op haar werkplek snel bedreigd en onveilig voelt en op haar vorige werkplek in de psychiatrie geregeld grensoverschrijdend gedrag heeft meegemaakt. Zij stelt in haar dagvaarding ook dat zij in haar vorige werkplek in toenemende mate met gewelddadige patiënten werd geconfronteerd. Het is daarom goed mogelijk dat [verzoekster] bepaalde incidenten vanuit haar arbeidsverleden anders beleeft en anders interpreteert dan haar collega’s.
4.18.
Uit de brieven van 1 en 4 februari 2019 komt het beeld naar voren dat ook tijdens de gesprekken op 31 januari 2019 en 4 februari 2019 de communicatie tussen [verzoekster] en [verweerster] erg moeizaam is geweest. [verzoekster] heeft ter zitting toegelicht dat zij het gevoel had dat het toch niet uitmaakte wat zij zei, omdat zij toch niet werd geloofd. Dit heeft zij blijkens de brief van 4 februari 2019 ook onder woorden geprobeerd te brengen door te zeggen: “Iedere gek kan wat zeggen en de coördinerend begeleider gelooft het.” Onder deze omstandigheden kon [verweerster] de opstelling van [verzoekster] tijdens de gesprekken in redelijkheid niet uitsluitend opvatten als een weigering haar functioneren te verbeteren, maar had zij er rekening mee moeten houden dat het gedrag van [verzoekster] ook een uiting van onmacht zou kunnen zijn.
4.19.
Gelet op de mogelijke achtergrond van het gedrag van [verzoekster] tijdens de gesprekken op 31 januari 2019 en 4 februari 2019, zijn de aanvullende verwijten die in de brieven van 1 en 4 februari 2019 worden gemaakt - ook in samenhang beschouwd met de zeven klachten die eerder waren geuit - onvoldoende om een dringende reden voor ontslag op staande voet aan te nemen. Er was naar het oordeel van de kantonrechter op 4 februari 2019 geen sprake van een situatie waarin iedere weldenkende werkgever een einde zou maken aan de arbeidsovereenkomst. [verweerster] had in dit geval kunnen volstaan met een lichtere sanctie, zoals een waarschuwing of overplaatsing.
4.20.
Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. [verweerster] was dan ook niet bevoegd de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onverwijld op te zeggen. De verzochte vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet zal daarom worden toegewezen.
Het tegenverzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
4.21.
Als gevolg van de vernietiging van het ontslag op staande voet is voldaan aan de voorwaarde waaronder [verweerster] haar tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingesteld. Dit verzoek zal echter worden afgewezen, omdat [verweerster] hierbij geen belang heeft. Tussen partijen staat vast dat de arbeidsovereenkomst tegen de eerste dag van de maand met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden kan worden opgezegd. Indien de kantonrechter het verzoek zou toewijzen, zou met toepassing van artikel 7:671b lid 8 onder a BW het tijdstip van het einde van de arbeidsovereenkomst worden bepaald op 1 september 2019. De arbeidsovereenkomst eindigt op die datum echter al van rechtswege wegens het verstrijken van de overeengekomen duur. Uit hetgeen hierboven met betrekking tot het ontslag op staande voet is opgemerkt, vloeit voort dat er naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de kant van [verzoekster] . Er is daarom geen aanleiding om met toepassing van artikel 7:671b lid 8 onder b BW het einde van de arbeidsovereenkomst op een eerdere datum te bepalen.
4.22.
Nu het ontslag op staande voet voor vernietiging in aanmerking komt en het ontbindingsverzoek van [verweerster] wordt afgewezen, wordt met betrekking tot de vorderingen van [verzoekster] als volgt overwogen.
Het verzoek tot doorbetaling van loon
4.23.
De vordering van [verzoekster] tot doorbetaling van haar loon tot 1 september 2019 is toewijsbaar. [verweerster] heeft gesteld dat zij het salaris van [verzoekster] tot en met de datum van het ontslag op staande voet heeft doorbetaald. Dit is door [verzoekster] niet betwist, zodat de loonvordering per 5 februari 2019 zal worden toegewezen. [verzoekster] stelt dat zij een salaris van € 1.783,42 bruto per maand bij een werkweek van 24 uur verdiende. Volgens [verweerster] moeten bij dit bedrag nog vakantiegeld, eindejaarsuitkering en gemiddelde OR toeslag per maand worden opgeteld en verdiende [verzoekster] in totaal € 2.330,99 bruto per maand. Omdat [verzoekster] een bedrag van € 1.783,42 bruto per maand vordert, zal haar loonvordering op basis van dit bedrag worden toegewezen. De kantonrechter gaat ervan uit dat [verweerster] het meerdere waarop [verzoekster] mogelijk recht heeft maar in deze procedure niet heeft gevorderd, wel aan haar zal uitbetalen.
4.24.
Het verzoek om [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over het achterstallige salaris - het zal op de datum van deze beschikking gaan om de maanden februari tot en met juni 2019 - zal worden toegewezen tot een maximum van 30%, aangezien de kantonrechter dit percentage billijk voorkomt. De verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris is eveneens toewijsbaar. Nu het salaris over de maanden juli tot en met augustus 2019 nog niet verschuldigd is, zal de verzochte wettelijke verhoging en de wettelijke rente over deze termijnen worden afgewezen.
Het verzoek tot het verstrekken van loonspecificaties
4.25.
[verweerster] heeft gesteld dat [verzoekster] over de periode tot en met 4 februari 2019 al loonspecificaties heeft ontvangen, hetgeen door [verzoekster] niet is betwist. Het verzoek om [verweerster] te veroordelen tot het verstrekken van loonspecificaties zal daarom worden toegewezen over de periode van 5 februari 2019 tot en met 31 augustus 2019. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden, omdat [verweerster] in het verleden steeds loonspecificaties heeft verstrekt en er geen signalen zijn dat [verweerster] dit in de toekomst niet meer zal doen.
Het verzoek tot werkhervatting
4.26.
De kantonrechter heeft [verzoekster] op de zitting gevraagd welk belang zij heeft om tot 1 september 2019 nog te komen werken. [verzoekster] heeft verklaard dat het voor haar vooral belangrijk is dat haar loon wordt doorbetaald, maar dat zij op zich geen belang heeft bij werkhervatting. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
Het verzoek tot rectificatie
4.27.
[verweerster] heeft blijkens een meldformulier dat zij in het geding heeft gebracht aan de Inspectie Gezondheid en Jeugd (hierna: de Inspectie) gemeld dat het dienstverband met [verzoekster] is beëindigd wegens ernstig disfunctioneren. [verweerster] heeft bij deze melding een aantal voorbeelden van dit disfunctioneren genoemd. [verzoekster] betwist de verwijten die [verweerster] haar heeft gemaakt en verzoekt om rectificatie van de berichtgevingen van [verweerster] aan de Inspectie. [verweerster] stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verplicht was een melding te doen en dat de voorbeelden van disfunctioneren die zij in de melding heeft gegeven kloppen.
4.28.
De kantonrechter stelt vast dat een zorgaanbieder als [verweerster] op grond van artikel 11 lid 1 onder c Wkkgz onverwijld melding moet doen bij de Inspectie van de opzegging met een zorgverlener op grond van zijn oordeel dat de zorgverlener ernstig is tekort geschoten in zijn functioneren. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of van de kant van [verzoekster] sprake was van ernstig disfunctioneren.
4.29.
In de artikelen 8.12 tot en met 8.14 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz wordt de procedure beschreven die de Inspectie volgt nadat door een zorgaanbieder een melding van
ontslag in verband met disfunctioneren is gedaan. Deze procedure houdt onder meer in dat
de Inspectie nader onderzoek verricht en daartoe in elk geval de betrokken zorgverlener uitnodigt voor een gesprek. Als het gaat om een niet BIG-geregistreerde zorgverlener (zoals [verzoekster] ), dan kan nader onderzoek achterwege blijven, tenzij naar het oordeel van de Inspectie op grond van de melding gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat een ernstig risico bestaat voor de veiligheid van cliënten of de zorg of anderszins het leveren van goede zorg. De Inspectie onderzoekt in het gesprek of er aanleiding bestaat tot het nemen van maatregelen. Vervolgens wordt door de Inspectie een rapport opgesteld, waarop de zorgverlener nog kan reageren alvorens het rapport definitief wordt.
4.30.
[verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat zij naar aanleiding van de melding nog geen bericht van de Inspectie heeft ontvangen. Het is dus mogelijk dat de Inspectie naar aanleiding van de melding geen nader onderzoek zal doen. Indien de Inspectie hier wel toe besluit, dan zal [verzoekster] op grond van de in het Uitvoeringsbesluit omschreven procedure door de Inspectie in staat worden gesteld haar visie op de gebeurtenissen te geven voordat eventuele maatregelen worden getroffen. Onder deze omstandigheden heeft [verzoekster] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende belang om een oordeel van de kantonrechter te verkrijgen over haar functioneren. Gelet op de speciale expertise die de Inspectie heeft om een oordeel te geven over de kwaliteit van de verleende zorg, vindt de kantonrechter het in dit geval ook niet wenselijk om hierover zelf een oordeel te geven. Deze vordering van [verzoekster] zal daarom worden afgewezen.
Kosten
4.31.
[verzoekster] heeft verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van de door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. Naar het oordeel van de kantonrechter staat voldoende vast dat [verzoekster] in redelijkheid kosten heeft gemaakt om haar loonvordering voldaan te krijgen. Op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal hiervoor een bedrag van € 1.114,70 inclusief BTW worden toegewezen.
4.32.
[verweerster] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 81,00
- salaris gemachtigde €
720,00(2 punten x tarief € 360,00)
Totaal € 801,00
4.33.
De nakosten, waarvan [verzoekster] betaling verzoekt, zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
vernietigt het op 4 februari 2019 aan [verzoekster] door [verweerster] verleende ontslag op staande voet;
5.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van het achterstallige salaris van € 1.783,42 bruto per maand met ingang van 5 februari 2019 tot en met 30 juni 2019, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van maximaal 30% als bedoeld in artikel 7:625 BW en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris vanaf de vervaldata van de verschillende termijnen tot de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van het salaris van € 1.783,42 bruto per maand over de maanden juli en augustus 2019;
5.4.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] schriftelijke en deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken over de maanden februari tot en met augustus 2019;
5.5.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 1.114,70 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.6.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 801,--;
5.7.
veroordeelt [verweerster] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verzoekster] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120,-- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019.