ECLI:NL:RBMNE:2019:3078

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
7701422
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot extra pensioen op grond van VPL-regeling afgewezen wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1952, een vordering ingesteld tegen de stichting [gedaagde] met betrekking tot extra ouderdomspensioen op basis van de VPL-regeling. Eiser was in dienst bij [bedrijfsnaam 1] en heeft jarenlang pensioen opgebouwd bij het Bpf GFI, dat is geliquideerd en waarvan de rechten zijn overgedragen aan [gedaagde]. Eiser stelt dat hij recht heeft op extra pensioen, maar [gedaagde] heeft hem in een brief meegedeeld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de VPL-regeling, omdat hij ten tijde van zijn pensionering niet werkzaam was in de bedrijfstak van de GFI. De kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat hij niet aan de voorwaarden voor de VPL-regeling voldoet. De rechter oordeelt dat de VPL-regeling geen onderdeel is van de pensioenregeling van [gedaagde] en dat de voorwaarden zijn vastgesteld door sociale partners. Eiser kan niet de uitvoerder van de regeling aanspreken voor het niet toekennen van extra pensioen, aangezien de voorwaarden aan de regeling zijn verbonden. De rechter heeft ook overwogen dat er geen zelfstandige toezegging is gedaan door [gedaagde] aan eiser. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7701422 UV EXPL 19-88 LT/33864
Vonnis in kort geding van 3 juli 2019
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. H. Barrahmun,
tegen:
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E. Lutjens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met aangehecht producties 1 t/m 24,
  • het verweerschrift met aangehecht producties 1 t/m 6,
  • de nagezonden producties 25 tot en met 28 van [eiser] ,
  • de mondelinge behandeling van 11 juni 2019 waarvan aantekening is gemaakt,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1952, is op 26 augustus 1991 in dienst getreden van [bedrijfsnaam 1] BV. Deze vennootschap heette toen nog [bedrijfsnaam 2] BV en vanaf 31 mei 1999 tot 4 december 2017 [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ).
2.2.
De werknemers van [bedrijfsnaam 3] bouwden pensioen op volgens de regeling van het Pensioenfonds voor de Groente en Fruitverwerkende Industrie (hierna: Bpf GFI). Dit pensioenfonds was het verplichte bedrijfstakpensioenfonds als bedoeld in de Pensioenwet en de Wet Bpf 2000 voor werkgevers en werknemers in de groente- en fruitverwerkende industrie
2.3.
Het Bpf GFI is geliquideerd. De opgebouwde waarde is per 1 januari 2015 collectief overgedragen aan [gedaagde] . Daarmee zijn voor de deelnemers rechten ingekocht in de pensioenregeling van [gedaagde] . De werkingssfeer van de verplichtstelling van [gedaagde] is per 1 januari 2015 uitgebreid met de werkingssfeer van de cao voor de groenten- en fruitverwerkende industrie.
2.4.
Bij Bpf GFI bouwde [eiser] ouderdomspensioen op in de verplichte pensioenregeling. Daarnaast kwam hij onder voorwaarden in aanmerking voor toekenning van extra pensioen in de toekomst (hierna: de VPL-regeling). Bpf GFI was de uitvoerder van die regeling. [gedaagde] is sinds 1 januari 2015 ook de uitvoerder van de VPL-regeling geworden. De regeling is in 2006 ingevoerd en voor voorwaardelijke pensioenaanspraken als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor extra pensioen zijn bij de wisseling van uitvoerder per 1 januari 2015 niet veranderd. [gedaagde] heeft [eiser] over die voorwaarden geïnformeerd in een brief van 23 december 2016. In die brief staat:
“Wat is voorwaardelijk pensioen?
Verschillende vroegere mogelijkheden om eerder met pensioen te gaan (VUT en prepensioen) bestaan niet meer. Daarvoor kunt u het voorwaardelijk pensioen gebruiken, bijvoorbeeld om eerder met (deeltijd)pensioen te gaan.
Wat zijn de voorwaarden?
U ontvangt het voorwaardelijk pensioen alleen als u aan onderstaande voorwaarden voldoet. Dit zijn de voorwaarden zoals ze van toepassing waren bij Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groenten- en Fruitverwerkende Industrie (GFI).
• U bent geboren op of na 1 januari 1950.
• U was in dienst van een werkgever in de sector GFI op 31 december 2006 én op 1 januari 2007.
• U blijft deelnemer aan de pensioenregeling tot 31 december 2020. Of als u eerder met pensioen gaat tot de eerdere pensioendatum. Vanaf 2007 mag u in totaal niet langer dan drie maanden geen deelnemer zijn (geweest) aan de pensioenregeling van GFI of [gedaagde] .
Wanneer komt u in aanmerking voor het voorwaardelijk pensioen?
U komt in aanmerking als u in dienst bent bij een bedrijf in de sector GFI dat is aangesloten bij [gedaagde] .
Wanneer komt u niet meer in aanmerking voor voorwaardelijk pensioen?
• U wordt ontslagen bij uw werkgever.
• U wordt volledig arbeidsongeschikt.
• Uw bedrijf valt niet meer onder de sector GFI binnen de pensioenregeling van [gedaagde] .
• U krijgt een nieuwe baan bij een werkgever die niet hoort bij de sector GFI én is aangesloten bij [gedaagde] .”
2.5.
Ook met het Uniform Pensioen Overzicht (hierna: UPO) 2017, waarop de stand per 31 december 2016 is weergegeven, wordt [eiser] geïnformeerd over de VPL-regeling. Daarin staat:
“In het bovenstaande bedrag is geen rekening gehouden met het voorwaardelijk pensioen. Het voorwaardelijk pensioen van € 3.500 ontvangt u alleen als u aan de voorwaarden blijft voldoen. U moet hiervoor tot 31-12-2020 pensioen blijven opbouwen bij [gedaagde] of tot uw pensioendatum als u eerder dan 31-12-2020 met pensioen gaat. Kijk voor de overige voorwaarden opwww. [.] .nl/ [..] .
2.6.
Op 15 juni 2017 is [bedrijfsnaam 3] B.V. door middel van een aandelentransactie in handen gekomen van de [naam 1] - [naam 2] / [naam 3] onderneming. De statutaire naam van de vennootschap is in verband daarmee gewijzigd in [bedrijfsnaam 1] BV (hierna: [bedrijfsnaam 1] ).
2.7.
[bedrijfsnaam 1] heeft aan [gedaagde] gevraagd of de aandelenoverdracht consequenties had voor de verplichte aansluiting. Dat was volgens [gedaagde] het geval. Tussen deze partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de VPL-rechten voor de werknemers van [bedrijfsnaam 1] . In haar brief van 12 december 2017 heeft [gedaagde] – voor zover hier relevant - het volgende aan [bedrijfsnaam 1] meegedeeld:
“Zoals bekend zijn wij de afgelopen tijd met u en uw adviseur [A] in overleg geweest over de mogelijkheden tot vrijwillige voortzetting van de aansluiting bij [gedaagde] van uw onderneming. Aanleiding hiertoe vormt het feit, dat uw onderneming op 15 juni van dit jaar is overgegaan in handen van [naam 1] [naam 2] [naam 3] ( [bedrijfsnaam 1] ). Samen met deze nieuwe moedermaatschappij vormt uw bedrijf in hoofdzaak een aardappelverwerkend bedrijf. Het gevolg hiervan is, dat zowel de CAO voor de groente- en fruitverwerkende Industrie, alsmede het verplichtstellingsbesluit voor de regeling van [gedaagde] niet meer op uw bedrijf van toepassing is. Uw onderneming heeft de bedrijfstak van de Groente- en Fruitverwerkende Industrie verlaten.
Het is ons duidelijk geworden, dat u er naar streeft, de arbeidsvoorwaarden voor uw personeel, waaronder de pensioenregeling, voor en na de overname door [bedrijfsnaam 1] zoveel mogelijk gelijk te houden. Wij hebben daarom eerst onderzocht, of met een vrijwillige aansluiting bij [gedaagde] dit doel geheel behaald wordt. Gelet op de van toepassing zijnde reglementen, bleek dit niet het geval te zijn. De reguliere pensioenregeling kan zonder meer, zonder beperkingen worden voortgezet. De thans voor uw medewerkers geldende pensioenregeling voorziet echter ook in zogenoemde VPL overgangsrechten. Op deze overgangsrechten is het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 van toepassing. In tegenstelling tot de reguliere pensioenrechten, is aan deze rechten de voorwaarde verbonden dat de deelnemer tot aan de definitieve toekenning daarvan, werkzaam blijft in de bedrijfstak. Nu uw onderneming als geheel de bedrijfstak heeft verlaten, zal voor uw werknemers niet aan deze voorwaarde voldaan kunnen worden.
(…)
De aan sociale partners voorgelegde vraag luidde, of ten gunste van uw werknemers bij wijze van coulance zou kunnen worden volstaan met de voorwaarde dat het deelnemerschap aan [gedaagde] (uit hoofde van een vrijwillige aansluiting van uw onderneming) voor de betreffende deelnemers zou blijven bestaan. Hierop hebben wij een afwijzend antwoord ontvangen.”
2.8.
Voordat [eiser] met pensioen ging heeft [gedaagde] hem met een brief van 10 april 2018 geïnformeerd over het bij [gedaagde] opgebouwde pensioen. Voor zover hier relevant geeft [gedaagde] daarover de volgende informatie:
“Hoeveel pensioen krijgt u?
Als u uw ouderdomspensioen laat ingaan in de maand volgend op uw AOW-leeftijd dan bedraagt uw pensioen vanaf 1 augustus 2018 € 8.873,70 bruto per jaar, dit is € 739,48 bruto per maand. (…)
De bedragen in deze brief zijn voorlopige bedragen. Ze zijn gebaseerd op de gegevens die uw werkgever op dit moment bij ons heeft aangeleverd. (…) Deze gegevens kunnen nog wijzigen en van invloed zijn op de hoogte van uw uiteindelijke pensioen.(…)”
2.9.
[eiser] bereikte op [....] 2018 de AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar. Vanaf 1 augustus 2018 ontvangt hij ouderdomspensioen van [gedaagde] . De pensioenuitkering is lager dan het bedrag dat in de brief van 10 april 2018 is aangekondigd. Daarom heeft [eiser] een advocaat ingeschakeld. Die heeft [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor het verschil. In reactie op de aansprakelijkstelling heeft [gedaagde] bij brief van 15 augustus 2018 aan (de advocaat van) [eiser] bevestigd dat [eiser] geen recht heeft op extra ouderdomspensioen op grond van de VPL-regeling. In die brief schrijft [gedaagde] onder meer:
“De voorwaarde voor het behoud van voorwaardelijke (…) pensioenaanspraken is dat de werknemer in de bedrijfstak GFI werkzaam blijft, oftewel werkzaam is bij een onderneming die valt onder de werkingssfeer van de voor Groente- en Fruitverwerkende Industrie. Het gevolg van de overname is dan ook dat de voorwaardelijke rechten van de werknemers in diens van [bedrijfsnaam 1] per 15 juni 2017 zijn komen te vervallen. De vrijwillige aansluiting van de onderneming bij [gedaagde] biedt geen soelaas, aangezien dan nog steeds niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat de werkgever in de bedrijfstak GFI werkzaam is, oftewel valt onder de cao voor de Groente- en Fruitverwerkende Industrie.”

3.De vordering, het verweer en de beoordeling

Standpunten over en weer

3.1.
[eiser] is deze procedure gestart, omdat hij van mening is dat hij recht heeft op extra ouderdomspensioen. Dit pensioen vertegenwoordigt een waarde van ongeveer
€ 3.500,- per jaar. [eiser] vordert dat [gedaagde] bij wege van voorlopige voorziening veroordeeld wordt om het extra pensioen aan hem te betalen. Dit standpunt heeft hij onderbouwd met een aantal argumenten.
3.2.
Ten eerste stelt [eiser] dat [gedaagde] aan hem een zelfstandige toezegging heeft gedaan, althans het vertrouwen heeft gewekt dat hij recht heeft op extra ouderdomspensioen op grond van de VPL-regeling. Ten tweede stelt [eiser] dat hij vanaf de aanvang van zijn dienstverband bij [bedrijfsnaam 1] altijd in dezelfde bedrijfstak heeft gewerkt. Omdat de activiteiten van zijn werkgever niet zijn gewijzigd, mocht [gedaagde] volgens [eiser] de verplichte aansluiting in 2017 niet beëindigen en veranderen in een vrijwillige aansluiting.
Ook vindt [eiser] de inhoud van de VPL-regeling onredelijk. Hij vindt dat het recht op extra ouderdomspensioen gekoppeld moet worden aan de deelname aan het fonds en niet aan een werkplek in de bedrijfstak van de groenten- en fruitverwerkende industrie.
[eiser] vindt verder dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor hem een uitzondering moet maken omdat zijn werkgever jarenlang verplicht aangesloten is geweest bij het pensioenfonds voor de sector groenten- en fruit en jarenlang premie heeft betaald voor de VPL-regeling. Dat is volgens [eiser] uniek en minst genomen een onvoorzien geval als bedoeld in artikel 8 van de overdrachtsovereenkomst tussen Bedrijfstakpensioenfonds GFI en [gedaagde] . Als laatste stelt [eiser] dat [gedaagde] zijn belang bij behoud van het recht op extra ouderdomspensioen op grond van de VPL-regeling op evenwichtige wijze tegen het belang van [gedaagde] om de verplichte aansluiting van zijn werkgever te beëindigen dient af te wegen. Dat heeft [gedaagde] volgens [eiser] niet goed gedaan.
3.3.
[gedaagde] is het niet met [eiser] eens en heeft de kantonrechter gevraagd de gevorderde voorziening af te wijzen. Omdat [eiser] ten tijde van zijn pensionering niet werkzaam was in de sector van de GFI voldoet hij niet aan de voorwaarden voor toekenning van extra ouderdomspensioen. [gedaagde] voert verder als verweer dat de aanspraak op extra pensioen voor sommige werknemers in de groenten- en fruitverwerkende industrie geen onderdeel is van haar pensioenregeling, maar een arbeidsvoorwaarde die door sociale partners (partijen bij de cao) is overeengekomen. [gedaagde] mag de regeling alleen uitvoeren en kan geen invloed uitoefenen op de voorwaarden van of deelname aan de regeling. Volgens [gedaagde] moet [eiser] niet het pensioenfonds, maar zijn werkgever aanspreken op het gemis aan extra pensioen. Dat gemis is volgens [gedaagde] namelijk het direct gevolg van het handelen van [bedrijfsnaam 1] .
Beslissing
3.4.
De kantonrechter heeft na bestudering van de stukken en na partijen op de zitting te hebben gehoord de standpunten overwogen. Uiteindelijk is de kantonrechter tot het oordeel gekomen dat de gevraagde voorziening niet kan worden gegeven. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen. Hierna zal worden uitgelegd waarom tot dit oordeel is gekomen.
Motivering van de beslissing
3.5.
Het staat vast dat [eiser] niet voldoet aan één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor extra pensioen op grond van de VPL-regeling voor de groenten- en fruitverwerkende industrie. [eiser] werkte namelijk ten tijde van zijn pensionering niet in de bedrijfstak. Zijn werkgever verwerkte hoofdzakelijk aardappelen en dat zijn geen groenten of fruit. [gedaagde] is alleen de uitvoerder van de VPL-regeling. De regeling is geen onderdeel van de pensioenregeling van [gedaagde] . Het zijn de partijen bij de cao voor de bedrijfstak (de sociale partners, dat wil zeggen de verenigingen van werkgevers en werknemers) die de inhoud van de inhoud van de VPL-regeling hebben bepaald. [eiser] kan niet aan degene die de regeling vervolgens moet uitvoeren verwijten dat de regeling niet anders is ingestoken en dat de mogelijkheid om extra pensioen te verwerven is gekoppeld aan het werkzaam blijven in de bedrijfstak van de GFI.
3.6.
Er kunnen omstandigheden zijn op grond waarvan [gedaagde] toch verplicht is aan [eiser] , ook al voldoet hij niet aan de voorwaarden van de VPL-regeling, extra pensioen toe te kennen. Één van die omstandigheden is, zoals [eiser] heeft aangevoerd, een zelfstandige toezegging door [gedaagde] . Maar een zelfstandige toezegging blijkt niet uit de stukken die [eiser] heeft overgelegd. [gedaagde] heeft niet op UPO’s of met brieven aan hem gecommuniceerd dat zij extra rechten wilde toekennen die hij anders niet zou hebben gehad.
3.7.
De communicatie vanuit [gedaagde] aan [eiser] verdient niet de schoonheidsprijs. [gedaagde] had [eiser] gelijktijdig met de brief van 12 december 2017 aan [bedrijfsnaam 1] kunnen informeren over de VPL-aanspraken. In die brief legt [gedaagde] immers helder uit om welke reden de werknemers bij [bedrijfsnaam 1] geen extra pensioen krijgen op grond van de VPL-regeling. Het is echter niet zo dat het bericht dat [eiser] geen aanspraak kan maken op extra pensioen op grond van de VPL-overgangsrechten volledig uit het niets is gekomen. In de Uniforme Pensioenoverzichten die [eiser] jaarlijks ontving is steeds opgenomen dat er voorwaarden aan de VPL-regeling zijn verbonden, waaronder het werkzaam moeten zijn en blijven in de bedrijfstak GFI. Ook in de brief van 23 december 2016 heeft [gedaagde] de voorwaarden waaronder het extra pensioen tot uitkering kan komen, alsmede de omstandigheden waaronder dat niet het geval is, gecommuniceerd aan [eiser] . Bovendien had ook [bedrijfsnaam 1] [eiser] tijdig en volledig kunnen en moeten informeren over hetgeen hij na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kon verwachten. Met de brief van 10 april 2018 heeft [gedaagde] wel aantoonbaar verkeerde informatie gegeven over de hoogte van het ouderdomspensioen. Mogelijk heeft [eiser] daardoor schade geleden en moet [gedaagde] die schade vergoeden. Maar over schadevergoeding gaat het niet in dit kort geding. [eiser] heeft zich dat ook gerealiseerd. Hij zal schadevergoeding mogelijk in een andere procedure aan de orde stellen.
3.8.
Voor de beoordeling van het tweede argument van [eiser] is van belang dat het Bpf GFI in 1988 – op verzoek van [bedrijfsnaam 1] – heeft besloten dat van verplichte aansluiting van [bedrijfsnaam 1] geen sprake was, maar dat vrijwillige aansluiting wel mogelijk was. Echter, is die vrijwilligheid in 1994 komen te vervallen. In dat jaar heeft het Bpf GFI besloten om [bedrijfsnaam 1] met terugwerkende kracht tot 1991 onder de verplichtstelling te laten vallen. De vraag of die verplichte aansluiting in strijd is geweest met de toen geldende verplichtstellingsbeschikking, hetgeen [eiser] stelt en [gedaagde] betwist, is geen vraag die in dit kort geding zonder nader onderzoek volledig kan worden beantwoord. Voorshands wordt er vanuit gegaan dat [bedrijfsnaam 1] vanaf begin jaren 90 van de vorige eeuw wel onder de werkingssfeer van het Bpf GFI viel. [eiser] heeft namelijk niet aangetoond dat [gedaagde] de beleidsvrijheid had om werkgevers die niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking vielen toch verplicht aan te sluiten.
3.9.
[gedaagde] heeft in 2017 – na de aandelenoverdracht - opnieuw beoordeeld of [bedrijfsnaam 1] onder de verplichtstelling viel. Dat bleek niet het geval. Zij heeft om die reden besloten dat de verplichte aansluiting moest eindigen. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] bij het nemen van die beslissing meer rekening had kunnen en moeten houden met zijn belangen dan zij heeft gedaan.
3.10.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij in overleg met de sociale partners een aanbod aan [bedrijfsnaam 1] heeft gedaan om VPL-rechten in te kopen tegen betaling van een eenmalige koopsom. Het bedrag dat gemoeid is met de VPL-aanspraken van alle betrokken werknemers heeft [gedaagde] begroot op € 1,8 miljoen euro. De onderhandelingen leken in januari 2019 definitief gestrand. [eiser] heeft toegelicht dat hij door zijn werkgever op de hoogte is gehouden en toen heeft besloten een vordering in kort geding in te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [gedaagde] in overleg met de sociale partners toch nog een nieuw aanbod heeft gedaan. Daarover moet [bedrijfsnaam 1] zich nog beraden. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] zich in de onderhandelingen tot nu toe zo onredelijk heeft opgesteld dat zij jegens hem, een betrokkene met wiens belangen [gedaagde] ook rekening moet houden, onrechtmatig heeft gehandeld. Er is ook geen andere grondslag om te kunnen oordelen dat [gedaagde] aan [eiser] extra ouderdomspensioen moet toekennen zonder dat de financiering daarvan is geregeld.
Proceskosten
3.11.
Omdat de vordering van [eiser] wordt afgewezen en hij dus ongelijk krijgt, zal hij veroordeeld worden om de proceskosten van [gedaagde] te betalen. De kosten van [gedaagde] worden tot dit vonnis begroot op € 720,00.
Nakosten
3.12.
[gedaagde] heeft gevorderd om [eiser] ook in de nakosten te veroordelen op het moment dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. Nu dat het geval is, zullen de nakosten op de onder punt 4 van dit vonnis genoemde wijze worden toegewezen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 720,00 aan salaris gemachtigde.
4.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 120,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan en
- de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019.