ECLI:NL:RBMNE:2019:3071

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
7431460
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de directeur

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een directeur, [verweerder], door de besloten vennootschap [verzoekster]. De directeur was sinds 1998 in dienst en had zich in de loop der jaren schuldig gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen. Dit omvatte het toekennen van onterecht pensioenbijdragen aan zichzelf, het geven van opdrachten aan een bedrijf waar hij zelf eigenaar van was, en het inhuren van zijn ex-partner zonder transparantie. De rechtbank oordeelde dat deze gedragingen niet alleen verwijtbaar waren, maar ook ernstig verwijtbaar, wat leidde tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder recht op transitievergoeding. De kantonrechter heeft de ontbinding per 1 april 2019 vastgesteld en de directeur veroordeeld tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de verzoekster toegewezen. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van een directeur en de gevolgen van belangenverstrengeling en onterecht handelen binnen een onderneming.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7431460 UE VERZ 18-475 WJ/40222
Beschikking van 27 maart 2019
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
verweerster in het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. E.H. Deur,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
verzoeker in het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D. Roesink.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoekster] met producties 1 t/m 10;
  • het verweerschrift van [verweerder] met producties 1 t/m 27;
  • de brief van [verweerder] met productie 28;
  • de brief van [verzoekster] met producties 11 t/m 20;
  • de brief van [verweerder] met productie 29;
  • de brief van [verzoekster] met productie 21;
  • de pleitnota van [verzoekster] ;
  • de pleitnota van [verweerder] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 februari 2019. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1962, is sinds 1 juli 1998 in dienst van [verzoekster] . Sinds 1999 is hij Directeur Nederland bij [verzoekster] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het laatst genoten basissalaris bedraagt € 15.880,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en bonussen. Vanaf 2016 ontving [verweerder] ook een pensioenbijdrage van € 5.399,75 bruto per maand.
2.2.
[verzoekster] is onderdeel van het [.] internationale concern [bedrijfsnaam 1] en opereert onder andere op het gebied van de productie en handel in automatische deuren.
2.3.
Eind augustus 2018 heeft de statutaire directie van [verzoekster] een anonieme brief ontvangen, waarin werknemers van [verzoekster] hun zorgen uiten over het functioneren van [verweerder] als directeur van [verzoekster] in Nederland en over het misbruiken van zijn positie. Naar aanleiding van deze brief heeft [verzoekster] een onderzoek ingesteld naar het handelen van [verweerder] en hem op non-actief gesteld. [verweerder] heeft zich vervolgens op 24 oktober 2018 ziek gemeld.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 7:671b, eerste lid, onder a en artikel 7:669, derde lid, sub e (subsidiair sub g, meer subsidiair sub h) van het Burgerlijk Wetboek (BW) om de arbeidsovereenkomst van partijen per direct te ontbinden.
3.2.
[verzoekster] voert primair daartoe aan dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [verzoekster] de bevindingen van het door [verzoekster] uitgevoerde onderzoek overgelegd. Deze bevindingen zullen bij de beoordeling worden besproken. Omdat [verweerder] volgens [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld verzoekt [verzoekster] de arbeidsovereenkomst per direct te ontbinden zonder transitievergoeding.
3.3.
Subsidiair stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Gelet op de uitkomsten van het onderzoek kan [verzoekster] [verweerder] niet meer vertrouwen als zelfstandig opererende landendirecteur. [verweerder] heeft het bedrijfsbelang uit het oog verloren. Er heerst bovendien een angstcultuur bij [verzoekster] vanwege de managementstijl van [verweerder] . Van [verzoekster] kan daarom in redelijkheid niet gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.4.
Meer subsidiair stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat, gelet op de situatie waarin het personeel van [verzoekster] het vertrouwen opzegt in haar landendirecteur, van [verzoekster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren
Nevenvordering van [verzoekster]
3.5.
[verweerder] heeft vanaf 1 januari 2015 zonder toestemming van [verzoekster] zichzelf een maandelijkse pensioenbijdrage toegekend. In de periode tussen 2015 en 2018 heeft hij daarom ten onrechte een bedrag van € 256.116,- ontvangen. [verzoekster] vordert dit bedrag als onverschuldigd betaald terug van [verweerder] .

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] voert verweer. Hij stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek van [verzoekster] afgewezen moet worden omdat het opzegverbod uit artikel 7:670, eerste lid, van het BW van toepassing. [verweerder] heeft zich namelijk ziek gemeld met werkgerelateerde klachten.
4.2.
Subsidiair voert [verweerder] aan dat er geen redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat. [verweerder] heeft niet (ernstig) verwijtbaar gehandeld. De onderbouwing van dit standpunt zal bij de beoordeling worden besproken.
4.3.
Er is volgens [verweerder] geen sprake van een verstoorde arbeidsverhouding. Er is hooguit een rimpeling in de arbeidsverhouding ontstaan door het handelen van [verzoekster] , maar niet door handelen van [verweerder] . Dit is echter geen duurzame verstoring en kan nog hersteld worden, eventueel met behulp van mediation.
4.4.
[verweerder] herkent zich ook niet in het beeld dat [verzoekster] schetst dat het personeel geen vertrouwen meer in [verweerder] heeft. [verzoekster] heeft daar volgens [verweerder] geen bewijs voor geleverd. Hij heeft bovendien juist veel steunbetuigingen vanuit het personeel ontvangen.
de (voorwaardelijke) tegenverzoeken en de nevenvorderingen van [verweerder]
4.5.
[verweerder] verzoekt daarom de verzochte ontbinding af te wijzen. [verweerder] verzoekt daarnaast om [verzoekster] te gebieden zich te houden aan haar
re-integratieverplichtingen en om hem weer terug te laten keren in zijn oude functie zodra hij arbeidsgeschikt is verklaard. [verweerder] vraagt bovendien om een dwangsom van € 5.000,- per dag voor het geval [verzoekster] zich niet houdt aan haar re-integratieverplichtingen of hem niet in zijn oude functie laat terugkeren. Ook verzoekt [verweerder] om doorbetaling van zijn salaris tijdens zijn arbeidsongeschiktheid en om [verzoekster] te veroordelen in de werkelijk gemaakte kosten van de procedure.
4.6.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, verzoekt [verweerder] om:
  • de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2019 te ontbinden;
  • een transitievergoeding van € 302.172,- toe te kennen;
  • een billijke vergoeding van € 798.834,24 toe te kennen;
  • ter afwikkeling van de arbeidsovereenkomst de bonus over 2018 in geld (€ 40.590,-) en aandelen (463 aandelen) toe te kennen;
  • ter afwikkeling van de arbeidsovereenkomst de bonus over 2019 in geld (nog niet bekend) en aandelen (nog niet bekend) toe te kennen;
  • ter afwikkeling van de arbeidsovereenkomst de niet opgenomen vakantiedagen
  • de vakantietoeslag over 2018/2019 van € 15.880,- uit te betalen;
  • de vakantietoeslag over 2019/2020 tot 1 augustus 2019 van € 9.263,- uit te betalen;
  • zijn salaris van € 21.779,75 bruto per maand uit te betalen (€ 15.880,- + € 5.399,75 + € 500,- prestatietoeslag) tot het moment de arbeidsovereenkomst is ontbonden;
  • vermeerdering van alle hiervoor genoemde bedragen met de wettelijke rente vanaf de datum van hun respectieve opeisbaarheid;
  • het ter beschikking stellen door [verzoekster] van de persoonlijke bezittingen die zich nog bij [verzoekster] bevinden, salarisspecificatie van december 2018 en de jaaropgave van 2018, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag dat [verzoekster] nalatig blijft hieraan te voldoen binnen twee weken na de beschikking;
  • veroordeling van [verzoekster] in de werkelijk gemaakte kosten van deze procedure en de tenuitvoerlegging van de beschikking ter zake.
Ter onderbouwing van zijn voorwaardelijk tegenverzoek wijst [verweerder] op zijn verweer op het verzoek van [verzoekster] . Met betrekking tot de billijke vergoeding voert [verweerder] aan dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, omdat [verzoekster] haar verplichtingen op het vlak van de re-integratie van [verweerder] niet is nagekomen.

5.De beoordeling

5.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [verzoekster] is dat een werkgever de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden als er sprake is van een redelijke grond. [verzoekster] heeft primair aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder e, van het BW. De kantonrechter dient vervolgens te onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan en dus of deze redelijke grond de verzochte ontbinding kan dragen.
5.2.
Op grond van artikel 7:671b, tweede lid, van het BW is onderzocht of een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. [verweerder] heeft een beroep gedaan op het opzegverbod van artikel 7:670, eerste lid, van het BW. Dit opzegverbod staat aan ontbinding echter niet in de weg, omdat het verzoek van [verzoekster] geen verband houdt met omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft. [verzoekster] heeft het verzoek ingediend vanwege het handelen van [verweerder] en niet vanwege zijn ongeschiktheid wegens ziekte. Gelet op artikel 7:671b, zesde lid, van het BW staat de ziekmelding van [verweerder] dus niet aan het verzoek tot ontbinding in de weg. Er staat ook geen ander opzegverbod aan het verzoek in de weg.
Ontbinding – verwijtbaar handelen of nalaten
5.3.
Over de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, wordt het volgende overwogen.
Telescopische deuren
5.4.
[verweerder] erkent dat hij twee telescopische deuren met een aankoopwaarde van
€ 6.500,- per stuk heeft laten plaatsen in zijn privéwoning. De deuren zijn geboekt onder de post voor de verbouwing van het nieuwe kantoor van [verzoekster] in [vestigingsplaats 2] . De kosten voor de plaatsing van de deuren zijn geboekt onder de werkzaamheden die een onafhankelijke contractor verrichtte voor klanten van [verzoekster] . [verweerder] heeft hierover verklaard dat hij deze deuren zichzelf cadeau heeft gedaan vanwege zijn twintigjarig jubileum bij [verzoekster] . Vanuit de statutaire directie had hij slechts per post een fles drank gekregen. Het staat daarmee vast dat [verweerder] zonder toestemming [verzoekster] heeft laten betalen voor het plaatsen van deuren bij hem thuis. Het doet er daarbij niet toe dat er vanuit de statutaire directie naar zijn mening te weinig waardering gebleken zou zijn voor de prestaties en de verrichte arbeid. Als een werknemer te weinig waardering voelt vanuit de leiding, dan geeft dat de werknemer immers op geen enkele wijze een vrijbrief om zichzelf cadeaus te geven. Het verweer van [verweerder] dat dit slechts een “incidentje” en een “stommiteit” betreft, wordt eveneens verworpen. Het laten plaatsen van twee deuren met een gezamenlijke aankoopwaarde van € 13.000,- is een weloverwogen keuze geweest van [verweerder] om op kosten van het bedrijf zichzelf te verrijken. [verweerder] heeft daarnaast geprobeerd dit te verhullen door dit onder andere posten onder te brengen. Ook gelet op de voorbeeldfunctie van [verweerder] als directeur kan dit niet worden gebagatelliseerd.
Nevenfunctie en opdrachten [bedrijfsnaam 2]
5.5.
[verzoekster] verwijt [verweerder] daarnaast dat hij zonder toestemming statutair directeur en eigenaar is van [bedrijfsnaam 2] B.V. In de arbeidsovereenkomst van [verweerder] staat expliciet opgenomen dat voor nevenfuncties toestemming moet worden gevraagd. [verzoekster] heeft daarnaast onder leiding van [verweerder] tussen 2015 en 2018 voor meer dan € 500.000,- aan opdrachten verstrekt aan [bedrijfsnaam 2] . Dit bestond voornamelijk uit bedrijfskleding, terwijl er een goedkopere kledinglijn beschikbaar was binnen het concern. [verweerder] betwist niet dat hij (mede-)eigenaar en bestuurder was van [bedrijfsnaam 2] en dat hij hier geen toestemming voor had. Hij betwist ook niet dat de Nederlandse vestiging van [verzoekster] onder zijn leiding voor meer dan € 500.000,- aan opdrachten heeft verstrekt aan [bedrijfsnaam 2] . [verweerder] betwist wel dat de via [bedrijfsnaam 2] gekochte kleding voor een te hoge prijs is gekocht. De prijs voor de kleding die [verzoekster] afnam van [bedrijfsnaam 2] was gelet op de kwaliteit en het duurzame karakter van de kleding marktconform. [verzoekster] zou daarom geen schade hebben ondervonden van de aan [bedrijfsnaam 2] verstrekte opdrachten.
5.6.
Echter, ook al zou de kleding voor een marktconforme prijs zijn gekocht, dan is er naar het oordeel van de kantonrechter nog sprake van in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling. Ook het verweer van [verweerder] dat hij nog nooit geld heeft ontvangen uit [bedrijfsnaam 2] kan niet slagen. Het enkele feit dat [verzoekster] onder leiding van [verweerder] opdrachten verstrekte aan het bedrijf waar [verweerder] eigenaar en bestuurder van is, terwijl [verweerder] geen toestemming vanuit [verzoekster] had voor deze nevenactiviteiten, is voldoende om vast te stellen dat er sprake is van belangenverstrengeling. [bedrijfsnaam 2] genereerde immers meer omzet door de opdrachten die werden verkregen vanuit het bedrijf waar [verweerder] directeur van was. Voor de beoordeling of er sprake is van belangenverstrengeling is het niet van doorslaggevend belang of [verweerder] geld heeft ontvangen vanuit [bedrijfsnaam 2] en of de kleding voor een marktconforme prijs zou zijn gekocht.
Inhuren ex-partner via advocatenkantoor
5.7.
[verzoekster] verwijt [verweerder] verder dat hij voor € 54.435,- zijn ex-partner voor vier maanden heeft ingehuurd voor HR en marketingwerkzaamheden. Facturering voor deze werkzaamheden liep via een advocatenkantoor, waarbij de naam van zijn ex-partner niet werd genoemd. Zijn ex-partner was tot 2007 in dienst bij [verzoekster] . Haar contract werd toen niet verlengd. [verweerder] is in de directievergadering van 23 mei 2007 met betrekking tot het niet verlengde contract van zijn ex erop gewezen dat een “conflict of interests” voorkomen moest worden. [verweerder] voert in dit verband aan dat er geen reden was om haar niet in te huren. Ze kent het bedrijf en haar uurtarief was relatief laag. De facturering liep via het advocatenkantoor omdat zijn ex vaker samenwerkte met dat kantoor.
5.8.
Gelet op de voorgeschiedenis met betrekking tot het niet verlengen van haar contract, de positie van [verweerder] binnen de Nederlandse vestiging en de beperkte controle vanuit [.] , lag het echter naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van [verweerder] om elke schijn van belangenverstrengeling of bevoordeling van zijn ex-partner te voorkomen. Door niet transparant te zijn over het inhuren van zijn ex-partner heeft [verweerder] dit nagelaten.
Onverschuldigd betaalde pensioenbijdrage – tevens vordering tot terugbetaling
5.9.
[verzoekster] verwijt [verweerder] dat hij zonder toestemming zichzelf vanaf januari 2015 een pensioenbijdrage heeft toegekend van uiteindelijk € 5.399,75 bruto per maand. [verweerder] voert tegen dit verwijt het verweer dat [verzoekster] vanwege veranderde regelgeving vanaf 1 januari 2015 minder pensioenpremie voor [verweerder] mocht afdragen. Die pensioenpremie is daarom vanaf januari 2015 als salaris uitbetaald aan [verweerder] . Omdat over dit salaris inkomstenbelasting betaald moet worden, heeft [verweerder] de statutaire directie gevraagd of hij hierin gecompenseerd kon worden. Dit werd geweigerd, maar uit deze weigering blijkt volgens [verweerder] dat de statutaire directie wist dat de oude pensioenpremie vanaf januari 2015 als salaris werd uitbetaald.
5.10.
Het staat buiten kijf dat het een medewerker van een bedrijf niet toegestaan is om negatieve financiële gevolgen van wetswijzigingen zonder toestemming van het bedrijf te compenseren. De kantonrechter begrijpt het verweer van [verweerder] zo dat de weigering van de directie om de negatieve fiscale gevolgen te compenseren, tevens een impliciete toestemming met de salarisverhoging inhield. Uit het enkele feit dat de statutaire directie het verzoek van [verweerder] geweigerd zou hebben, kan echter nog niet worden afgeleid dat de directie willens en wetens heeft ingestemd met de omzetting van de pensioenpremie in salaris. Dit wordt bovendien stellig betwist door [verzoekster] . [verweerder] heeft verder niets aangevoerd wat het verweer ondersteunt. [verweerder] heeft daarmee onvoldoende in de schaal gelegd om de stelling van [verzoekster] dat de pensioenbijdrage zonder toestemming is toegekend gemotiveerd te betwisten. Uit het voorgaande volgt dat de pensioenbijdrage als salaris is uitbetaald, terwijl daar geen rechtsgrond voor was.
5.11.
[verweerder] heeft tegen de vordering daarnaast nog aangevoerd dat [verzoekster] de vordering zonder aanmaning of ingebrekestelling heeft ingediend. Op grond van artikel 6:205 van het BW is een ingebrekestelling echter niet nodig indien de ontvanger te kwader trouw is. Bij een ontvangst te kwader trouw treedt het verzuim namelijk direct van rechtswege in. Te kwader trouw is iemand die een prestatie ontvangt terwijl hij weet of vermoedt dat zij hem niet verschuldigd is. In de onderhavige situatie wist [verweerder] dat er voor de pensioenbijdrage geen expliciete toestemming was vanuit de directie en toch heeft hij het zichzelf toegekend. Een ingebrekestelling was daarom niet nodig. De nevenvordering van [verzoekster] zal daarom worden toegewezen.
Overige verwijten en tussenconclusie verwijtbaar handelen
5.12.
De verwijten van [verzoekster] dat [verweerder] te hoge commissies betaald heeft aan een makelaar en aan een verzekeraar en dat [verweerder] oud meubilair heeft verkocht zonder factuur zijn gemotiveerd betwist door [verweerder] . De verwijten met betrekking tot het plaatsen van de deuren, het verstrekken van opdrachten aan [bedrijfsnaam 2] en het verhuld inhuren van zijn ex-partner zijn echter ook op individuele basis al genoeg om verwijtbaar handelen aan te nemen. Het bewijsaanbod van [verzoekster] ten aanzien van de commissies en het meubilair wordt daarom gepasseerd, omdat de andere verwijten reeds voldoende aanleiding geven voor het oordeel dat er sprake is van een redelijke grond voor opzegging, en daarmee voor ontbinding, van de arbeidsovereenkomst van partijen. De kantonrechter deelt de opvatting van [verweerder] niet dat [verzoekster] een vooropgezet plan had om hem te ontslaan. De hiervoor uiteengezette gedragingen kunnen alleen hemzelf verweten worden en rechtvaardigen het verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn ligt niet in de rede, omdat [verweerder] de landendirecteur van [verzoekster] in Nederland was. Dit is als zodanig ook niet betwist door [verweerder] . Het verzoek wordt daarom ingewilligd. Gelet op de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft [verweerder] geen belang meer bij zijn verzoeken ten aanzien van zijn re-integratie en terugkeer in zijn oude functie.
Ernstig verwijtbaar?
5.13.
Vervolgens moet beoordeeld worden of het hiervoor omschreven verwijtbare gedrag van [verweerder] ook kwalificeert als ernstig verwijtbaar. Als dat zo is, dan heeft [verweerder] namelijk in beginsel geen recht op de wettelijke transitievergoeding. Ook kan dit van belang zijn voor het bepalen van de ontbindingsdatum.
Transitievergoeding
5.14.
[verweerder] heeft verzocht om, in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, te bepalen dat [verzoekster] aan hem een transitievergoeding van € 302.172,- verschuldigd is. Op het in art. 7:673, eerste lid, van het BW neergelegde recht van de werknemer op een transitievergoeding bestaan enkele uitzonderingen. Een van deze uitzonderingen doet zich voor indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer in de zin van artikel 7:673, zevende lid, aanhef en onder c, van het BW. [verzoekster] heeft aangevoerd dat daar sprake van is en dat [verweerder] daarom geen recht heeft op een transitievergoeding.
5.15.
Deze uitzondering heeft een beperkte reikwijdte en moet terughoudend worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van art. 7:673, zevende lid, aanhef en onder c, van het BW van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval – waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer – slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. Omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid of met de verwijtbaarheid van die gedragingen, zijn in dit verband niet van betekenis. Eventuele gebrekkige sturing vanuit [.] , nalatigheid van [verzoekster] in de re-integratie van [verweerder] of goede prestaties van [verzoekster] onder leiding van [verweerder] zijn daarom in dit kader niet relevant.
5.16.
Hiervoor is reeds geconcludeerd dat [verweerder] verwijtbaar heeft gehandeld en dat verschillende gedragingen van [verweerder] voldoende aanleiding vormen om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Uit de vaststaande feiten volgt ook dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [verweerder] heeft zich ten koste van [verzoekster] verrijkt door zichzelf twee deuren cadeau te doen en pensioenpremies als salaris uit te laten betalen. Met betrekking tot de telescopische deuren heeft hij bovendien geprobeerd dit te verhullen door het in de boeken op te nemen onder andere posten. De kantonrechter rekent het [verweerder] bovendien zwaar aan dat hij als directeur van [verzoekster] voor meer dan € 500.000,- opdrachten heeft verstrekt aan een bedrijf waar hij zelf eigenaar van was. Gelet op het feit dat deze gedragingen ernstig verwijtbaar zijn, heeft [verweerder] geen recht op een transitievergoeding.
Datum ontbinding
5.17.
Aangezien het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. [verzoekster] heeft de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst per direct te ontbinden.
5.18.
Uit artikel 671b, achtste lid, van het BW volgt dat de kantonrechter het einde van de arbeidsovereenkomst bepaalt op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. In het geval van [verweerder] zou dat 1 augustus 2019 zijn. Een uitzondering op deze regel dient zich voor als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De kantonrechter kan het einde van de arbeidsovereenkomst in dat geval bepalen op een eerder tijdstip. Gelet op wat onder 5.16 is overwogen, is de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] . De kantonrechter zal daarom de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt bepalen op een eerder tijdstip, namelijk op 1 april 2019.
Billijke vergoeding
5.19.
[verweerder] heeft verzocht hem bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een ten laste van [verzoekster] komende billijke vergoeding van € 798.834,24 toe te kennen, omdat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] . Van enig ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] is de kantonrechter niet gebleken. [verweerder] heeft zijn stelling dat [verzoekster] ernstig nalatig is geweest op het punt van de re-integratie van [verweerder] niet nader onderbouwd. [verweerder] heeft ook geen bewijsaanbod gedaan met betrekking tot de mogelijke nalatigheid van [verzoekster] , zodat aan een bewijsopdracht niet wordt toegekomen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het toekennen van een billijke vergoeding.
Overige vorderingen
5.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] nog recht heeft op uitbetaling van zijn niet-opgenomen vakantiedagen. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag wat het resterende tegoed aan vakantiedagen van [verweerder] is. [verweerder] voert aan nog een verloftegoed van 1596 uur te hebben. Ten aanzien van vakantiedagen geldt dat een werknemer het door hem gestelde tegoed aan vakantiedagen zal moeten bewijzen als de werkgever voldoende gemotiveerd betwist heeft dat aan de werknemer een bepaald aantal vakantiedagen toekomt. Op grond van artikel 7:641, tweede lid, van het BW is de werkgever echter wel verplicht een administratie bij te houden van de door de werknemer genoten vakantiedagen en zal de werkgever in beginsel zijn betwisting mede moeten motiveren aan de hand van de uit deze administratie blijkende gegevens die dan ook door de werkgever in het geding moeten worden gebracht.
5.21.
[verzoekster] heeft geen administratie met betrekking tot het verlofsaldo van [verweerder] overgelegd. [verweerder] was in Nederland als directeur echter verantwoordelijk voor de registratie van zijn eigen verlof. [verzoekster] heeft daarnaast op inzichtelijke en overtuigende wijze naar voren gebracht dat het resterende verlofsaldo van [verweerder] gelet op de vervaltermijnen van de verschillende verlofsoorten maximaal 552 uur kan zijn. [verzoekster] heeft daarmee de 1596 verlofuren die ten grondslag liggen aan de vordering van [verweerder] voldoende gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting rust de bewijslast voor de stelling dat [verweerder] nog recht heeft op de uitbetaling van 1596 verlofuren op hem. [verweerder] heeft geen bewijsaanbod gedaan met betrekking tot het resterende verlofsaldo. De kantonrechter ziet geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen. Aan de stellingen van [verweerder] wordt dan ook voorbij gegaan, zodat zijn tegenvordering op dit punt dient te worden afgewezen.
5.22.
Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat [verweerder] nog wel recht heeft op uitbetaling van de verlofuren als afwikkeling van zijn arbeidsovereenkomst. Toewijzing van het verzoek tot ontbinding heeft immers niet tot gevolg dat [verzoekster] zich niet meer hoeft te houden aan de arbeidsovereenkomst zoals die tussen [verzoekster] en [verweerder] geldt tot 1 april 2019. [verzoekster] moet daarnaast zijn persoonlijke bezittingen, de salarisspecificatie van 2018 en de jaaropgave van 2018 ter beschikking stellen aan [verweerder] . [verzoekster] heeft deze verplichtingen niet betwist. De tegenvordering zal daarom als zodanig worden toegewezen. Hieronder valt het salaris, bonussen, niet opgenomen vakantiedagen en de vakantietoeslag waar [verweerder] op basis van de arbeidsovereenkomst recht op heeft. De maandelijkse onverschuldigd betaalde pensioenbijdrage valt hier niet onder aangezien die niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst of uit een andere overeenkomst tussen partijen. Gelet op de welwillende houding van [verzoekster] ter comparitie met betrekking tot de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst ziet de kantonrechter geen aanleiding te vermoeden dat [verzoekster] zich niet houdt aan haar verplichtingen. De kantonrechter ziet daarom geen reden een dwangsom aan het voorgaande te verbinden.
Proceskosten
5.23.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens (ernstig) verwijtbaar handelen van [verweerder] . [verweerder] zal daarom in de proceskosten van het verzoekschrift worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoekster] worden tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 952,00 vastrecht en € 480,00 salaris gemachtigde.
5.24.
[verweerder] zal ook in de proceskosten van het tegenverzoek worden veroordeeld, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. De kosten aan de zijde van [verzoekster] worden tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 240,00 salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
Ten aanzien van het verzoek en de nevenvordering van [verzoekster]
- ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
- bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 april 2019;
- bepaalt dat [verweerder] geen recht heeft op een transitievergoeding;
- veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag van
€ 256.116,-;
- veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] , tot deze beschikking begroot op € 1432,-;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Ten aanzien van het tegenverzoek met nevenvorderingen van [verweerder]
- veroordeelt [verzoekster] tot nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst, waaronder in ieder geval begrepen uitbetaling van het salaris, bonussen, vakantiegeld en niet-opgenomen vakantiedagen;
- veroordeelt [verzoekster] tot het aan [verweerder] ter beschikking stellen van zijn persoonlijke bezittingen, de salarisspecificatie van december 2018 en de jaaropgave van 2018;
- veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] , tot deze beschikking begroot op € 240,-;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Wolbrink, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2019.