ECLI:NL:RBMNE:2019:3069

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
UTR 19/999 en UTR 19/1033
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke toetsing van omgevingsvergunning voor woon-zorginstelling met betrekking tot belangenafweging en verklaring van geen bedenkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woon-zorginstelling. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest aan een derde-partij, de Stichting, die opvang wil bieden aan volwassenen met een verstandelijke beperking. Eisers, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben tegen deze vergunning beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Ze voerden aan dat de belangenafweging door verweerder niet correct was, met name met betrekking tot hun privacy en de toename van verkeersbewegingen en geluidsbelasting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de Stichting voor het realiseren van de woon-zorginstelling zwaarder wegen dan de bezwaren van eisers. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de belangen van de omwonenden en dat de belangenafweging voldoende gemotiveerd was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een onaanvaardbare aantasting van de privacy van eisers en dat de toename van verkeersbewegingen en geluidsbelasting niet voldoende was onderbouwd door eisers.

Daarnaast werd de verklaring van geen bedenkingen van Gedeputeerde Staten van Utrecht in het kader van de Wet natuurbescherming besproken. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van geen bedenkingen in dit geval voldeed aan de wettelijke vereisten en dat er geen ontheffing nodig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de conclusie dat de belangenafweging door verweerder in redelijkheid tot de verlening van de omgevingsvergunning heeft geleid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/999 en UTR 19/1033
uitspraak van 20 juni 2019 van de meervoudige kamer van de rechtbank op het beroep en de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.J. Hoogendoorn),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigden: B. van den Bosch en P. Phielix).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [vestigingsplaats 1] , gemachtigde: mr. M.H. Fleers.

Procesverloop

Met het besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij (hierna: de Stichting) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woon-zorginstelling aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] in [vestingingsplaats 2] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer UTR 19/999).
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld door mr. [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ing. [B] en mr. drs. [C] zijn namens Gedeputeerde Staten van Utrecht verschenen. De Stichting is vertegenwoordigd door [D] en bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep (UTR 19/1033)
1. De Stichting wil met de beoogde woon-zorginstelling opvang bieden aan volwassenen met een verstandelijke beperking. Aan de Stichting is eveneens een omgevingsvergunning verleend voor de aanleg van een inrit voor de ontsluiting van de woon-zorginstelling. Hierover loopt bij de rechtbank een aparte procedure met zaaknummer UTR 19/832. De beoogde zorginstelling bestaat uit vier afzonderlijke gebouwen; drie woongebouwen en één werkgebouw. Het zogenoemde woongebouw nummer 3 zal het dichtst tegen de perceelgrens met het naastgelegen perceel gebouwd worden. Op dit naastgelegen perceel aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 3] wonen eisers. De afstand tussen woongebouw 3 en de perceelgrens is ongeveer 10 meter. Eisers hebben op de zitting toegelicht dat de afstand tussen woongebouw 3 en hun woning ongeveer 50 meter bedraagt.
2. Verder is op de zitting met partijen vastgesteld dat de goothoogtes van woongebouw 2 en woongebouw 3 in strijd zijn met het bestemmingsplan ‘Vliegbasis Soesterberg’ (hierna: het bestemmingsplan). Van deze woongebouwen is de geplande goothoogte 6,563 meter, in plaats van de op grond van artikel 4.2.2, aanhef en sub b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan toegestane 6 meter. De maatvoering van woongebouw 1 en het werkgebouw overschrijden de toegestane maatvoering uit het bestemmingsplan niet.
3. Bij brief van 27 juli 2018 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht in het kader van de activiteit ‘handelen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten’ een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.
Omvang van het geding
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het realiseren van een woon-zorginstelling op deze locatie in overeenstemming is met de bestemming. Op het perceel rust volgens het bestemmingsplan de enkelbestemming ‘gemengd’ en de dubbelbestemming ‘waarde – archeologie’. De gronden met de bestemming ‘gemengd’ zijn volgens het bestemmingsplan bestemd voor woonzorgvoorzieningen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de door de Stichting gewenste woon-zorginstelling hier onder valt.
Belangenafweging
5. Eisers voeren aan dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning geen juiste belangenafweging heeft gemaakt. Volgens eisers heeft verweerder bij de afweging van de belangen ten onrechte geen rekening gehouden met hun privacy. Op de zitting hebben eisers toegelicht dat het belang van hun privacy wegens persoonlijke omstandigheden extra groot is. Bovendien heeft verweerder bij de belangenafweging ten onrechte onvoldoende gewicht toegekend aan de toename van verkeersbewegingen en geluidsbelasting als gevolg van de bouw en het gebruik van de woon-zorginstelling.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat de afwijking van het bestemmingsplan ziet op de goothoogte van woongebouw 2 en 3. Het gaat daarbij om een overschrijding van 0,563 meter, zodat dit valt binnen de afwijking van 10% die op basis van artikel 19.1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is toegestaan. Verweerder heeft op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat een omgevingsvergunning met toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat verweerder bij een aanvraag als hier aan de orde ruimte heeft om te beslissen of het gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechter toetst of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. [1] Verweerder heeft in het kader van de onderbouwing van de goede ruimtelijke ordening de belangen van verschillende partijen gewogen. In het kader van de belangen van de omgeving en omwonenden, waaronder eisers, heeft verweerder betrokken dat het realiseren van de woon-zorginstelling, mede gelet op de minimale ruimtelijke impact van de geconstateerde strijdigheid met het bestemmingsplan, geen onevenredige aantasting oplevert van de privacy en het woon- en leefklimaat en dat er ook parkeer- en verkeerstechnisch geen bezwaren bestaan. Verweerder heeft daarbij de afstand van de bebouwing tot de perceelgrenzen betrokken. Verder heeft de Stichting gemotiveerd dat haar belang voor het realiseren van de woon-zorginstelling is gelegen in de noodzaak van huisvesting voor haar cliënten. De hiervoor beschreven belangenafweging van verweerder heeft ertoe geleid dat het belang van de Stichting voor het realiseren van de woon-zorginstelling zwaarder weegt, zodat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend. Verweerder heeft de gemaakte belangenafweging afdoende gemotiveerd en onderbouwd. De rechtbank kan deze belangenafweging volgen en is van oordeel dat verweerder ook in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Dat eisers een nadrukkelijk persoonlijk belang hebben bij hun privacy, wat door hen ter zitting nog nader is toegelicht, heeft verweerder niet tot een andere afweging hoeven leiden. Er is geen sprake van een zodanig onaanvaardbare aantasting van eisers privacy, dat verweerder daarin een belemmering had moeten zien om de omgevingsvergunning te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. De stelling van eisers dat verweerder bij zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de toename van verkeersbewegingen en geluidsbelasting, volgt de rechtbank niet. Zoals is vastgesteld onder rechtsoverweging 1 van deze uitspraak is het perceel onder andere bestemd voor het realiseren van woonzorgvoorzieningen. Dat het realiseren van een woon-zorginstelling op het perceel mogelijk een verkeersaantrekkende werking kan hebben, is daarom al door de planwetgever betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Dat er sprake is van een toename van het aantal verkeersbewegingen met als gevolg een toename van de geluidsbelasting hebben eisers niet onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Verklaring van geen bedenkingen
8. Eisers voeren verder aan dat de realisering van de woon-zorginstelling het leefgebied aantast van een aantal beschermde plant- en diersoorten, waaronder de hazelworm, de zandhagedis en de ringslang. Op de zitting hebben eisers daaraan toegevoegd dat Gedeputeerde Staten van Utrecht ten onrechte een verklaring van geen bedenkingen aan verweerder hebben verleend in plaats van een ontheffing voor het verstoren van het leefgebied van de beschermde plant- en diersoorten in het gebied.
9. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat er ten onrechte geen ontheffing is verleend. Omdat er in dit geval sprake is van de aanvraag van een omgevingsvergunning volgt uit artikel 2.2aa, onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat de ontheffing valt onder artikel 2.1, eerste lid, onder i van de Wabo. Dit betekent dat de ontheffing aanhaakt bij de aangevraagde omgevingsvergunning. In die gevallen is volgens artikel 6.10a, eerste lid van het Bor een verklaring van geen bedenkingen vereist. De verklaring van geen bedenkingen vervangt de ontheffing die op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) vereist is. Wat eisers verder nog tegen de verklaring van geen bedenkingen hebben aangevoerd, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaring van geen bedenkingen is verleend in strijd met de Wnb. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Wat door eisers is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening (UTR 19/999)
11. Gezien de beslissing van heden van de rechtbank op het beroep, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. M.P. Glerum en mr. N.M.H. van Ek, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2019.
(De voorzitter, tevens voorzieningenrechter
is verhinderd om deze uitspraak te
ondertekenen.)
griffier voorzitter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1201.