ECLI:NL:RBMNE:2019:3058

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
NL17.9465
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en bewijsvoering in een geschil over schoonmaakwerkzaamheden aan tankstations

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen. Eiseres, een schoonmaakbedrijf, vorderde schadevergoeding van verweerster, die onbemande tankstations schoonmaakt, op basis van onrechtmatige daad. Eiseres stelde dat verweerster onrechtmatig had gehandeld door onjuiste informatie aan de belastingdienst te verstrekken over het aantal medewerkers dat voor haar werkte. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in haar bewijsopdracht was geslaagd. De rechtbank concludeerde dat de handtekening op de raamovereenkomst niet van de directeur van verweerster afkomstig was, waardoor de vorderingen tot vergoeding van bepaalde toeslagen ook werden afgewezen. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van verweerster.

De procedure begon met een tussenvonnis waarin eiseres werd opgedragen bewijs te leveren van haar stellingen. Eiseres voerde aan dat haar medewerkers onterecht niet als zodanig waren aangemerkt door de belastingdienst, wat leidde tot naheffingsaanslagen. De rechtbank benoemde een deskundige om de handtekening op de raamovereenkomst te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de handtekening waarschijnlijk vervalst was. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de werkzaamheden door meer dan acht medewerkers werden uitgevoerd, wat cruciaal was voor de vordering van eiseres. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat er een overeenkomst bestond die recht gaf op de gevorderde toeslagen.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van eiseres af en legde de proceskosten bij haar neer, wat resulteerde in een aanzienlijke kostenveroordeling.

Uitspraak

VONNIS
_
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL17.9465
Vonnis van 19 juni 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat: mr. M. Bourquin,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] , verweerster, hierna te noemen: [verweerster] , advocaat: mr. G. de Gelder.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 april 2018 met een bewijsopdracht aan [eiseres] ;
  • de nadere akte van [eiseres] van 30 april 2018 met twee producties;
  • de antwoordakte van [verweerster] van 17 mei 2018 met twee producties;
  • het tussenvonnis van 3 juli 2018, waarin een handschriftdeskundige is benoemd;
  • de akte van [verweerster] van 5 september 2018 met een productie;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 september 2018;
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 11 oktober 2018;
  • het rapport van de handschriftdeskundige van 27 november 2018;
  • de beslissing van 13 december 2018 waarin de kosten en het loon van de deskundige
bepaald zijn op € 2.299,- (incl. btw);
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eiseres] met twee producties van 28 december 2018;
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [verweerster] van 24 januari 2019;
  • het proces-verbaal van voortzetting van het tegenverhoor van 12 februari 2019;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [eiseres] met zes producties van 26 maart 2019;
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [verweerster] van 7 mei 2019.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voordat de rechtbank definitieve beslissingen neemt, zal zij voor de leesbaarheid kort de achtergrond van de zaak schetsen. Voor meer feiten verwijst zij naar het tussenvonnis van 10 april 2018.
2.2.
[schoonmaakbedrijf] bv maakt deel uit van een groep schoonmaakbedrijven. Het zijn familiebedrijven waarover [A] en [B] de leiding hebben. [schoonmaakbedrijf] verricht schoonmaakwerkzaamheden, zoals glasbewassing, gevelreiniging en hogedrukreiniging. Medio 1995 zocht zij een onderaannemer die een deel van de schoonmaakwerkzaamheden bij vakantiepark [naam] in [vestigingsplaats] kon uitvoeren. Dat is [eiseres] geworden. Op 22 november 1995 is een overeenkomst gesloten tussen [schoonmaakbedrijf] en [eiseres] , dat toen nog [naam] heette.
2.3.
In de loop der jaren heeft [schoonmaakbedrijf] haar activiteiten uitgebreid met het schoonmaken van tankstations in Nederland. Uiteindelijk is besloten de werkzaamheden aan onbemande benzinestations onder te brengen in een aparte onderneming: [verweerster] , dat in 2008 is opgericht. Schoonmaakwerkzaamheden aan bemande tankstations worden uitgevoerd door [schoonmaakbedrijf] .
2.4.
Voor de werkzaamheden aan de bemande en onbemande tankstations werden werknemers van [eiseres] ingezet. Volgens [eiseres] werden haar werknemers ten behoeve van
[verweerster] – dus voor werkzaamheden aan onbemande stations – ingezet op basis van een nieuwe overeenkomst, de “Raamovereenkomst onderaanneming” van 29 december 2007.
2.5.
[schoonmaakbedrijf] was eerst van [B] . Inmiddels is [A] eigenaar van zowel [verweerster] als [schoonmaakbedrijf] . [B] houdt zich nog wel bezig met de bedrijfsactiviteiten van [schoonmaakbedrijf] .
2.6.
Op 25 september 2015 heeft [A] een gesprek gehad met medewerkers van de belastingdienst. Aanleiding daarvoor was een boekenonderzoek dat de fiscus deed naar [eiseres] . Tijdens dit gesprek heeft [A] , samengevat, gezegd dat er voor het schoonmaken van de onbemande tankstations acht routes gereden worden en dat er op elke route één medewerker van [eiseres] werd ingezet (zie meer gedetailleerd r.o. 2.4. van het vonnis van 10 april 2018). Volgens de salarisadministratie van [eiseres] zijn echter 16 medewerkers ingezet, aldus de belastingdienst. De belastingdienst is vervolgens tot de conclusie gekomen dat [eiseres] onder andere te weinig loonbelasting heeft afgedragen. Op 13 december 2016 en 22 maart 2017 heeft zij [eiseres] naheffingsaanslagen opgelegd van in totaal ruim 2,4 miljoen euro, inclusief vergrijpboete.
2.7.
Op 10 februari 2017 heeft de fiscus verzocht om faillietverklaring van [eiseres] , maar deze rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. Deze beslissing is door het hof bekrachtigd.
2.8.
Volgens [eiseres] heeft [A] onrechtmatig gehandeld, omdat hij heel goed wist dat er 16 medewerkers, althans meer dan acht, werden ingezet. Hij heeft dat gedaan om [eiseres] in een zodanige dwangpositie te manoeuvreren dat [verweerster] haar werknemers kon overnemen. Door deze onjuiste verklaring heeft [eiseres] ook veel juridische problemen gekregen. Zij wil daarom schadevergoeding.
In het vonnis van 10 april 2018 heeft de rechtbank [eiseres] in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [A] wist of had kunnen weten dat de schoonmaakwerkzaamheden op de acht routes door meer dan acht werknemers van [eiseres] werden uitgevoerd.
2.9.
Verder wil [eiseres] betaling door [verweerster] van de weekendtoeslag op basis van de raamovereenkomst van 29 december 2007. En voor het geval vast zou komen te staan dat de werkzaamheden voor [verweerster] inderdaad door acht mensen werden gedaan, wil [eiseres] betaling van de overwerktoeslag, ook op basis van de Raamovereenkomst. Volgens [verweerster] heeft zij geen overeenkomst met [eiseres] gesloten; er werd gewerkt op basis van de oude afspraken tussen [schoonmaakbedrijf] en [eiseres] . De overeenkomst waarop [eiseres] zich beroept, staat vol taalfouten. De handtekening op die overeenkomst lijkt wel op die van [A] , maar hij heeft hem er nooit onder gezet.
In het vonnis van 10 april 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de overeenkomst geen bewijskracht toekomt, zolang niet vaststaat dat de daarop staande handtekening door [A] is gezet. Zij heeft in haar vonnis van 3 juli 2018 drs. W.P.F. Fagel tot deskundige benoemd en hem gevraagd of hij kan vaststellen of en zo ja, in welke mate van waarschijnlijkheid de handtekening onder de overeenkomst van [A] afkomstig is.
Onrechtmatige daad
2.10.
[eiseres] heeft de heer [C] en haar eigenaar-directeur [D] laten horen. In tegenverhoor zijn de heren [E] , [F] en [A] gehoord. In haar conclusie na getuigenverhoor neemt [eiseres] het standpunt in dat wat [A] op 25 september 2015 bij de fiscus heeft verklaard op detailniveau voorbarig en mogelijk onjuist was. Even later concludeert [eiseres] dat [A] bewust onjuist heeft verklaard. Ook vindt zij dat bewezen is dat afwijking van de planning wel vaker voorkwam.
2.11.
Het moge zo zijn dat vaker van de planning is afgeweken, maar dat is niet wat de bewijsopdracht inhield. Dat is wat [verweerster] ook terecht opmerkt in haar antwoordconclusie. Immers, [eiseres] moest feiten en omstandigheden bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [A] wist of had kunnen weten dat de schoonmaakwerkzaamheden op de acht routes door meer dan acht werknemers van [eiseres] werden uitgevoerd. De rechtbank zal aan de hand van de getuigenverklaringen beoordelen of dit het geval is.
In dit verband merkt zij op dat [D] partijgetuige is in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat zijn verklaringen beperkte bewijskracht hebben. Dat betekent dat zijn verklaringen alleen bewijs in zijn voordeel op kunnen leveren als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij [eiseres] verklaringen voldoende geloofwaardig maken.
2.12.
Over het aantal routes en de medewerkers op die routes heeft [D] op 20 september 2018 verklaard:
“In eerste instantie werden de routes gedaan door acht personen. Al deze personen waren bij mij in dienst. (…) Ik neem aan dat het aantal tankstations per route in de loop der tijd is toegenomen. Ik kreeg namelijk van deze acht personen te horen dat het teveel werd. (…)
En ook:
“De personeelsleden zaten niet op een vaste route. Ik maakte de planning niet, ik werd
bewust op afstand gehouden, dus ik weet niet wie met wie op pad ging.”
Op dezelfde datum heeft [C] verklaard dat hij in dienst was bij [eiseres] en ten behoeve van [schoonmaakbedrijf] bemande tankstations heeft schoongemaakt. [verweerster] heeft echter werknemers van [eiseres] ingezet voor het schoonmaken van onbemande tankstations. [C] heeft in dat verband verklaard:
“Ik heb collega’s van [verweerster] zien werken bij onbemande tankstations. Die collega’s waren met z’n tweeën.”
En:
“Onderweg reed ik langs onbemande tankstations en daar heb ik collega’s van [verweerster] aan
het werk gezien. Ik heb zelf niet op onbemande tankstations gewerkt.”
2.13.
[E] heeft op 11 oktober 2018 in tegenverhoor verklaard:
“Route 6 was de vaste route van mijn vader [G] . Ik werkte ook op route 6 behalve wanneer ik op een andere route moest invallen bij vakantie of ziekte. Mijn vader en ik werkten niet tegelijkertijd op deze route. Wanneer ik op deze route werkte, ging hij ander werk doen, bijvoorbeeld grasmaaien. We zijn nooit met zijn tweeën in een auto naar tankstations gegaan om deze schoon te maken.
(…)
Ook de andere routes werden door 1 persoon gedaan. Dat weet ik omdat ik met mijn collega’s praatte en ze ook zag vertrekken. De keren dat ik een andere route dan route 6 deed, was ik ook alleen.
(…)
U leest mij de verklaring van de heer [eiseres] van 20 september 2018 gedeeltelijk voor. Wat mij betreft klopt het niet wat hij zegt. Ik deed het werk alleen. (…) Ik herhaal dat de medewerkers vaste routes hadden. Dat gold niet voor mij, omdat ik op verschillende routes werd ingezet zoals ik net al heb verklaard.”
En verder:
“De indeling van werknemers per route werd bepaald door [A] . [A] bepaalde ook welke tankstations in welke route zaten.”
[F] heeft op dezelfde datum verklaard:
“Toen ik bij [eiseres] werkte heb ik onbemande tankstations schoongemaakt. (…) Vanaf 2010 was route 2 mijn vaste route. Voordat ik wegging in 2008 had ik route 3. Dat is de route van [H] .
(…)
Ik maak de stations in mijn eentje schoon. Het is niet juist dat er per route minimaal twee
personen worden ingezet. Ik zie elke dag minimaal twee of drie collega’s voordat we
weggaan of wanneer we terugkomen. Ik weet daarom dat ook de andere routes door maar één persoon per route worden gedaan.”
[A] heeft op 12 februari 2019 verklaard:
“Ik sta nog steeds 100% achter mijn mededelingen aan de fiscus op 25 september 2015. Op dat moment hadden wij 8 routes met onbemande tankstations en op die routes werkte 1 vaste medewerker.
(…)
En:
Het klopt dat ik de indeling van de werknemers per route bepaal (…). In 2003 begonnen we met 7 stations en dat werden er op een gegeven moment steeds meer. Dat betekende dat de route ook werd uitgebreid.”
“Normaal gesproken werkten en werken mensen op hun eigen vaste route. Het kan natuurlijk zo zijn dat ze iemand moesten vervangen in welk geval iemand op een andere route rijdt.
(…)
In mijn mail van 9 november 2015 aan [K] schrijf ik dat de werkzaamheden deels gezamenlijk zouden worden uitgevoerd. Daarmee bedoelde ik niet dat er meer mensen op één route reden. Ik bedoelde daarmee te zeggen dat de jongens voor elkaar konden invallen. De jongens losten in onderling overleg altijd alles op.”
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze verklaringen niet af te leiden is dat [A] wist of had kunnen weten dat de schoonmaakwerkzaamheden op de acht routes door meer dan acht werknemers van [eiseres] werden uitgevoerd. Daarvoor is in elk geval nodig dat deze acht routes feitelijk werden gedaan door meer dan acht personen. Dat volgt niet uit de verklaringen (en is overigens ook niet vast komen te staan). Drie direct betrokken personen verklaren dat er acht routes waren, die door één vaste persoon gereden werden. De verder niet concrete verklaring van [C] , die niet eens voor [verweerster] maar voor [schoonmaakbedrijf] werkte, dat hij gezien heeft dat collega’s van [verweerster] (werknemers van [eiseres] die bij [verweerster] werden ingezet) met zijn tweeën onbemande tankstations schoonmaakten, legt in dit licht te weinig gewicht in de schaal.
2.15.
In haar conclusie na getuigenverhoor wijst [eiseres] er onder andere op dat [A] op 19 oktober 2015 bij de belastingdienst heeft verklaard [J] niet te kennen, terwijl de inspectie SZW hem op 12 oktober 2016 een foto van [J] liet zien en [A] toen antwoordde dat [J] wel eens als invaller had gewerkt. Dat kan zo zijn, maar dat betekent nog niet dat de routes door meer dan één vaste medewerker werden gedaan.
2.16.
Volgens [eiseres] is het überhaupt niet mogelijk dat de routes door maar één persoon werden gedaan, omdat dat teveel werk is. In dit licht heeft [D] verklaard:
“Destijds wist ik niet hoeveel routes er waren. Door het onderzoek van de fiscus weet ik dat er acht routes waren. Van mijn jongens wist ik alleen dat het zoveel werk was dat er nieuw personeel bij moest. Het was voor mij ook niet interessant hoeveel routes er waren, omdat
ik daar geen zeggenschap over had. Wat wel belangrijk was, was het aantal uren dat de
jongens draaiden.”
Daar staat tegenover de verklaring van [E] :
“Ik maakte de vloer bij de tankstations schoon, net zoals de omgeving van het tankstation en de automaat. Daar haalde ik een doekje over. Ook haalde ik vuilniszakken leeg. Ik verving ook de rolletjes voor de bonnen van de tankautomaat.
Ik deed daar tussen een half uur en een uurtje over, dat hing van het tankstation af. (…) Op maandag moest ik 11 tankstations schoonmaken en op donderdag 13. Dat lijkt veel maar het zijn kleine tankstations met maar 1 pomp. Die heb je zo schoongemaakt. Er zitten doublures in, in die zin dat tankstations die op maandag schoongemaakt werden op donderdag niet schoongemaakt hoefden te worden. (…)”
En verder:
“Normaal gesproken deed ik ongeveer 8 uur over een route. Als het echt nodig was werkten we 10 uur door. U laat mij de urenlijst van september 2015 zien (pagina 3 van productie 18 verweerschrift). Het klopt dat daar gemiddeld meer dan 8 uur per dag opgeschreven zijn.
Het verschil zit hem in de reistijd van en naar kantoor. Ik werd betaald conform de uren
zoals die op de lijst stonden.”
[F] heeft over het aantal uren verklaard:
“De laatste drie jaar schrijf ik 10 uur per dag. Ik ben op dinsdag en donderdags vrij. Daarvoor varieerde het aantal uren, dat kon 9 uur zijn per dag maar kon ook 11 of 12 uur zijn. Toen registreerde ik namelijk alleen de begin- en eindtijd, terwijl ik soms ook wel iets voor mezelf deed. Dan ging ik bijvoorbeeld naar de moskee of deed ik boodschappen. De 10 uur die ik nu schrijf, zijn echte werkuren.”
Dit sluit aan op wat [A] heeft verklaard:
“(…) Het schoonmaken bestond uit het weghalen van zwerfvuil, het vervangen van vuilniszakken, het schoonmaken van de betaalautomaat en het plaatsen van een nieuwe rol en het ervoor zorgen dat de in- en uitrit schoon waren. Ik vond het belangrijk dat het werk goed gebeurde en liep daarom niet te zeiken over de tijd. De jongens mochten destijds tot het einde schrijven, dus ook inclusief reistijd. Daarnaast mochten ze uitrusten, dat vond ik heel belangrijk, en naar de moskee gaan als ze dat wilden. Soms moest ik wat jongens op de vingers tikken als de uren de pan uit rezen, en dat werd daarna gewoon hersteld en leverde geen problemen op.
(…)
De schoonmakers hebben tot 1 januari 2016 meer uren geschreven dan zij strikt genomen nodig hadden voor het schoonmaken van stations. Dat komt omdat zij ook reistijd, lunchtijd en rusttijd mochten schrijven. Ook wanneer zij de moskee bezochten viel dat onder de uren die zij schreven. (…)”
De rechtbank leidt uit deze verklaringen af dat het stevig doorwerken was, dat de schoonmakers lange dagen maakten, maar dat daar tegenover stond dat [verweerster] een oogje dicht kneep als de schoonmakers even wat voor zichzelf wilden doen. Anders gezegd: er is geen aanleiding te veronderstellen dat de routes niet door één persoon gedaan konden worden. Uit de verklaringen volgt in elk geval niet dat [A] wist of had kunnen
weten dat de schoonmaakwerkzaamheden op de acht routes door meer dan acht werknemers van [eiseres] werden uitgevoerd.
Dit betekent dat [eiseres] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Haar vordering gebaseerd op onrechtmatige daad zal daarom worden afgewezen.
2.17.
In haar akte van 30 april 2018 wijst [eiseres] erop dat [A] op 4 november 2015 per mail aan [D] vraagt of hij de uren van de maand oktober per medewerker kan specificeren. Die vraag is zinloos als werkelijk maar een vast aantal medewerkers op de routes zouden rijden. Hieruit volgt, zo begrijpt de rechtbank, dat [A] heel goed wist dat er meer dan acht werknemers van [eiseres] voor [verweerster] werkten.
2.18.
[verweerster] heeft een adequate verklaring voor dat e-mailbericht gegeven. Volgens haar gingen door het boekenonderzoek van de fiscus bij haar alle alarmbellen rinkelen. Vervolgens kreeg zij op 29 september 2015 een geüpdatete lijst van werknemers die volgens [eiseres] voor haar zouden werken. Na controle van die lijst bleek dat er verschillende namen op stonden die onbekend waren voor [verweerster] , wat op 3 november 2015 door [eiseres] is bevestigd. Daarna heeft [verweerster] gevraagd of [eiseres] de uren per medewerker wilde specificeren.
2.19.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze gang van zaken ook niet afgeleid kan worden dat [A] wist of moest weten dat de werkzaamheden door meer dan acht werknemers van [eiseres] werden uitgevoerd.
2.20.
Tijdens de getuigenverhoren is nog veel meer aan de orde gekomen: van al dan niet in opdracht van [eiseres] vervalste urenlijsten tot hoe vaak bedrijfsauto’s mee naar huis genomen werden en wanneer ze teruggebracht werden, en het wel of niet dragen van bedrijfskleding. Dat is in verband met de bewijsopdracht allemaal niet relevant en zal daarom verder niet besproken worden.
Weekend- en overwerktoeslag
2.21.
De vordering tot betaling van de weekendtoeslag is gebaseerd op de veronderstelling dat de raamovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerster] geldt. Daarop is ook de subsidiair gevorderde overwerktoeslag gebaseerd.
2.22.
Zoals gezegd, ontkent [A] dat hij zijn handtekening onder die raamovereenkomst. De rechtbank heeft Fagel benoemd tot deskundige. Uit zijn rapport van 27 november 2018 blijkt dat Fagel de handtekening op de raamovereenkomst heeft vergeleken met vijf referentiehandtekeningen van [A] op door [verweerster] aangeleverde documenten. Vier van de vijf documenten zijn origineel, één is in kopie door Fagel ontvangen. De handtekening op de raamovereenkomst volgens Fagel rechtstreeks op het papier geschreven en daar niet kunstmatig op aangebracht. Vervolgens heeft hij twee elkaar uitsluitende hypotheses opgesteld:
  • de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [A] ; en
  • de betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [A] .
Onder Resultaten vergelijkend onderzoek schrijft Fagel:
“De betwiste handtekening vertoont oppervlakkig gezien wel enige gelijkenis met het
beginpatroon van de referentiehandtekeningen van [A] , al helt dit laatste patroon
meer naar rechts en overlappen de twee ovaalvormen elkaar in mindere mate dan in de betwiste handtekening. Het eindpatroon in de referentiehandtekeningen ontbreekt geheel in de betwiste handtekening.
Rekening houdend met de mogelijkheid dat de betwiste handtekening in feite een paraaf is van [A] , of een verkorte versie van diens handtekening, heb ik de betwiste handtekening verder op microniveau vergeleken met het beginpatroon van de referentiehandtekeningen.”
Fagel interpreteert de resultaten van het onderzoek als volgt:
“De resultaten van het vergelijkend onderzoek liggen in de lijn der verwachting wanneer de betwiste handtekening niet door [A] zelf is geplaatst. Gezien de oppervlakkige gelijkenis tussen de betwiste handtekening en het beginpatroon van de referentiehandtekeningen zou de betwiste handtekening een nabootsing kunnen zijn van de handtekening van [A] gebaseerd op het beginpatroon van diens handtekening.
Dat een deel van de handtekening van [A] ontbreekt in de betwiste handtekening vormt overigens geen sterke aanwijzing voor vervalsing. [A] kan dit zelf vrij eenvoudig hebben gedaan, al dan niet met het doel de handtekening een afwijkend aanzien te geven. De kans echter om de nu in het wel vergelijkbare gedeelte geconstateerde afwijkingen qua bewegingsverloop terug te zien een door [A] zelf geplaatste handtekening acht ik zeer onwaarschijnlijk, ook indien hij bewust zou hebben getracht een afwijkende handtekening te plaatsen. Alles wijst er namelijk op dat de betwiste handtekening in een vlot tempo is geproduceerd. Daarbij bestaat deze uit een complex patroon. Om bij het produceren van een sterk geautomatiseerd complex patroon als een handtekening afwijkingen te introduceren zonder dat daarbij waarneembare aarzelingen in de schrijfbeweging optreden is uitermate moeilijk en vergt langdurige oefening vooraf.”
Op p. 9 van zijn rapport komt Fagel tot zijn conclusie: “De resultaten van het vergelijkend onderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer hypothese 2 waar is (de betwiste handtekening is een vervalsing) dan wanneer hypothese 1 waar is.”
2.23.
Fagel heeft beide partijen in de gelegenheid gesteld commentaar te leveren op zijn conceptrapport. [verweerster] kon zich vinden in het onderzoeksresultaat en had geen aanmerkingen.
Volgens [eiseres] verschillen de referentiehandtekeningen onderling sterk in patroon en vorm. Fagels reactie is dat die handtekeningen onderling consistent zijn qua algehele vormgeving met een ruime, maar niet onnatuurlijke variatie in de uitvoering op microniveau, vooral in het eindpatroon. De betwiste handtekening past volgens hem niet binnen de variatiebreedte van deze handtekeningen.
Verder vraagt [eiseres] zich af of de vaststelling dat de betwiste handtekening in één vloeiende beweging, zonder haperingen en in een vlot tempo is geplaatst er niet op wijst dat juist geen sprake is van een vervalsing; een vraag die overigens ook bij de rechtbank opkwam. Fagel overweegt daarover:
“Wat betreft de constatering dat de betwiste handtekening in één vloeiende beweging, zonder haperingen en in een vlot tempo is geplaatst en de vraag of dit er niet juist op wijst dat er geen sprake is van vervalsing, merk ik op dat ik dit zeker heb meegewogen in mijn oordeel. Bij het vervalsen van een handtekening zijn grofweg twee strategieën mogelijk: een zogenaamde vormgerichte en een bewegingsgerichte. Bij een vormgerichte vervalsing tracht de vervalser het lijnenpatroon van de voorbeeldhandtekening zo nauwkeurig
mogelijk na te bootsen. Dit gaat over het algemeen inderdaad ten koste van de snelheid en de continuïteit van de beweging, waardoor onder andere haperingen in de penvoering zichtbaar worden. Bij een bewegingsgerichte vervalsing tracht de vervalser de voorbeeldhandtekening niet zozeer nauwkeurig qua vorm te reproduceren, maar ligt de nadruk meer op het met vloeiende bewegingen produceren van een lijnenpatroon dat althans qua algeheel beeld enige gelijkenis vertoont met de voorbeeldhandtekening.
Een voordeel van deze laatste strategie is dat typische nabootsingskenmerken, zoals haperingen, onderbrekingen in de schrijfbeweging en een monotone pendruk, hiermee worden voorkomen. Daar staat tegenover dat bij bewegingsgerichte vervalsingen meer afwijkingen in het gedetailleerde verloop van de schrijfbeweging zijn te verwachten.
Al met al heb ik in de opmerkingen van partijen op het aan hen toegezonden conceptrapport geen aanleiding gevonden om de hierin gegeven conclusie ten aanzien van de betwiste handtekening te herzien.”
2.24.
In haar conclusie na deskundigenbericht zegt [eiseres] dat de handtekeningen van [A] zoveel verschillen vertonen dat met zekerheid gesteld kan worden dat hij weinig consistentie vertoont in het zetten van zijn handtekening. In feite is dit een herhaling van zetten. Fagel heeft al aangegeven dat hij vindt dat de referentiehandtekeningen weliswaar nogal wat variatie vertonen, maar dat deze variatie op microniveau – en vooral het eindpatroon – niet onnatuurlijk is. Aan de andere kant past de handtekening op de raamovereenkomst volgens Fagel niet binnen de variatiebreedte.
2.25.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van Fagel – mede door de manier waarop de vragen van [eiseres] beantwoord zijn – consistent en gemotiveerd zijn. Zij neemt deze conclusie daarom over dat het veel waarschijnlijker is dat de handtekening op de raamovereenkomst niet van [A] is dan dat de handtekening wel van hem is. Dit betekent dat de raamovereenkomst geen bewijs oplevert van de door [eiseres] gestelde afspraken met [verweerster]
2.26.
In haar conclusie na deskundigenbericht komt [eiseres] met een nieuw standpunt: volgens haar heeft [verweerster] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat zij ermee instemde dat de diensten werden verricht onder de voorwaarden in die raamovereenkomst.
Met [verweerster] vindt de rechtbank dat de manier waarop partijen met elkaar zaken hebben gedaan, er juist op wijst dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was. Immers, al die jaren heeft [verweerster] geen overwerk- en weekendtoeslag betaald en dat is in overeenstemming met de oude overeenkomst tussen [schoonmaakbedrijf] en [eiseres] -International. Het is juist deze toeslag die [eiseres] met een beroep op de raamovereenkomst wil ontvangen.
Dat de tarieven die partijen gebruikten niet dezelfde zijn als genoemd in de overeenkomst uit 1995, is evenmin reden voor een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen – al is het alleen maar omdat in de tussentijd de Euro is ingevoerd.
2.27.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen tot betaling van weekend- en overwerktoeslag ook worden afgewezen.
2.28.
Omdat [eiseres] ongelijk heeft gekregen, zal zij in de proceskosten van [verweerster] worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
(5,5 punt × tarief € 2.402,00)

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de kant van [verweerster] , tot op vandaag begroot op € 19.404,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2019.