ECLI:NL:RBMNE:2019:305

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
UTR 17/5249
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd door UWV aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een loonsanctie die aan eiseres was opgelegd. Het Uwv had op 10 april 2017 besloten dat eiseres het loon van haar werkneemster moest doorbetalen tot 25 april 2018, omdat zij tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Eiseres was het niet eens met dit besluit en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 24 juni 2016 had moeten concluderen dat de re-integratie in het eerste spoor geen resultaat zou opleveren, gezien de omstandigheden waaronder werkneemster zich ziek had gemeld. Eiseres had de keuze om spoor 2 in te zetten of een beoordeling van de klachten van werkneemster te laten plaatsvinden, maar heeft deze opties niet benut. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de opgelegde loonsanctie.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde de proceskosten en het griffierecht voor rekening van het Uwv. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de Wet WIA en de noodzaak om adequate re-integratie-inspanningen te verrichten om loonsancties te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17 / 5249

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Rijken van Olst)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. F.A.M. Delfgaauw).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [woonplaats] , werkneemster.
(gemachtigde: mr. O. Labordus).

Procesverloop

In het besluit van 10 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 25 april 2018 (loonsanctie). De aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt daarom niet in behandeling genomen.
In het besluit van 16 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft verklaard aan het geding te willen deelnemen. Zij heeft geen toestemming gegeven om stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres toe te zenden. De rechtbank heeft de medische stukken onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doen toekomen aan de gemachtigde van eiseres.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur, [A] , en haar gemachtigde, vergezeld door drs. [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst dat zij, nu werkneemster geen toestemming heeft gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te verstrekken, de motivering van haar oordeel voor zover nodig zal beperken om te voorkomen dat deze gegevens via deze weg alsnog openbaar worden.
Feiten
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Werkneemster is op 29 april 2015 uitgevallen voor haar werk bij eiseres als hoofd administratieve dienstverlening voor gemiddeld 33,89 uur per week. Omdat ook sprake is van een arbeidsconflict tussen eiseres en werkneemster wordt pre-mediation en later mediation ingezet. Dit blijkt niet succesvol en de mediation wordt op 24 april 2016 gestaakt. Bedrijfsarts [C] adviseert eiseres op 13 mei 2016 om werkneemster volgens een opbouwschema aangepaste taken uit te laten voeren in haar eigen (het zogenaamde eerste spoor) of in een andere werkkring (re-integratie bij een andere werkgever: het tweede spoor). Op 13 juni 2016 begint werkneemster met re‑integratie bij eiseres (dus in het eerste spoor) volgens dit opbouwschema, maar op 23 juni 2016 meldt werkneemster zich opnieuw ziek. Eiseres stopt per 24 juni 2016 met de loondoorbetaling. Eiseres meldt werkneemster niet beter per die datum.
2.2
In het op verzoek van werkneemster gegeven deskundigenoordeel van 24 juni 2016 oordeelt arbeidsdeskundige [D] dat de re‑integratieverplichtingen van eiseres tot dan toe voldoende zijn. Als werkneemster niet hersteld gemeld gaat worden lijkt, gezien de verzuimduur en omdat nog niet zeker is of spoor 1 gaat lukken, een twee sporen beleid noodzakelijk. In het deskundigenoordeel van 10 oktober 2016, dat gaat over de vraag of eiseres werkneemster tot dan toe passend werk heeft geboden, oordeelt verzekeringsarts [E] dat werkneemster op 23 juni 2016 ziek was en dat van haar niet kon worden verwacht dat zij bij eiseres re‑integreerde. In het deskundigenoordeel van 11 oktober 2016 oordeelt [D] dat eiseres werkneemster tot dan toe geen passend werk heeft geboden. In december 2016 heeft eiseres de re‑integratie van werkneemster in het tweede spoor in gang gezet.
2.3
Op 5 februari 2017 heeft werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd. Hierna heeft verweerder de besluiten genomen die onder ‘Procesverloop’ staan vermeld.
Omvang van het geding
3.1
Volgens verweerder heeft eiseres de re‑integratie van werkneemster in het tweede spoor zonder deugdelijke grond te laat ingezet. Hiermee is eiseres volgens verweerder tekort geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Verweerder heeft zich daarbij met name gebaseerd op de rapporten van arbeidsdeskundige [F] van 4 april 2017 en van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep [G] van 15 november 2017. Eiseres is het hier niet mee eens. De rechtbank moet in het licht van wat eiseres in deze zaak heeft aangevoerd beoordelen of de conclusie van verweerder juist is geweest.
3.2
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres van 22 augustus 2017 tot bekorting van de loonsanctie heeft verweerder de WIA-aanvraag van werkneemster per 27 september 2017 alsnog in behandeling genomen. Volgens verweerder heeft eiseres de tekortkomingen in haar re‑integratieverplichtingen vanaf die datum namelijk voldoende hersteld. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de loonsanctie waar het in deze zaak om gaat betrekking heeft op de periode van 12 april 2017 (de oorspronkelijke datum einde wachttijd) tot 27 september 2017.
Wet- en regelgeving
4.1
Voor werknemers die na twee jaar ziekte een WIA‑uitkering aanvragen wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
4.2
Artikel 25 van de Wet WIA gaat over de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen met ten hoogste 52 weken verlengt als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.4
De uitgangspunten voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van een
werkgever en een werknemer, zijn neergelegd in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (hierna: Beleidsregels) en in de bijlage Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen. De eerste stap in de beoordeling is de vraag of re-integratie tot een bevredigend resultaat heeft geleid. Van een bevredigend resultaat is sprake als de werknemer (haar) werk (gedeeltelijk) heeft hervat in een mate en soort die aansluiten bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Als dit het geval is legt het Uwv geen loonsanctie op. Is geen sprake van een bevredigend resultaat, dan beoordeelt het Uwv of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Uitgangspunt daarbij is of de werkgever in redelijkheid tot de verrichte re-integratie-inspanningen heeft kunnen komen. Daarbij dient de werkgever in eerste instantie te bezien of de werknemer in de eigen functie kan terugkeren en als dat geen kans van slagen heeft, de werknemer ander passend werk in het eigen bedrijf aan te bieden (spoor 1). Is het niet mogelijk de werknemer in het eigen bedrijf te laten re-integreren dan dient de werkgever de mogelijkheden te onderzoeken en benutten de werknemer te herplaatsen bij een andere werkgever (spoor 2). Het Uwv legt een loonsanctie op aan de werkgever als de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende worden geacht en de werkgever daarvoor geen deugdelijke grond aannemelijk heeft gemaakt.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt voorop en tussen partijen is dit niet in geschil, dat geen bevredigend resultaat is bereikt zoals bedoeld in de Beleidsregels. Werkneemster heeft gedurende de re‑integratieperiode namelijk geen werk hervat of opgepakt dat aansluit bij haar resterende functionele mogelijkheden. Dit betekent dat verweerder kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van eiseres.
6. Eiseres voert in de eerste plaats aan dat verweerder in het bestreden besluit niet op alle gronden van het bezwaar is ingegaan. Verweerder heeft niet beslist op haar bezwaargrond dat verzekeringsarts [E] in zijn deskundigenoordeel van 10 oktober 2016 de adviezen van de bedrijfsarts ten onrechte integraal heeft getoetst.
7. Gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb moet verweerder het bestreden besluit op de grondslag van het bezwaar volledig heroverwegen. Aan eiseres kan worden toegegeven dat verweerder in het bestreden besluit niet expliciet op deze bezwaargrond ingaat. In zoverre is sprake van een gebrekkige motivering in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Met een aanvullend rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep [H] van 21 juni 2018 en ter zitting heeft verweerder alsnog op deze grond gereageerd. Kern van de reactie is dat het bij de oplegging van de loonsanctie met name gaat om een arbeidskundige en niet om een medische beoordeling. Formeel is het gebrek hiermee hersteld. De rechtbank zal hierna verder ingaan op de inhoudelijke motivering van het bestreden besluit en onderzoeken of het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd of niet.
8. Eiseres betoogt dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd nu [E] de adviezen van de bedrijfsarts integraal heeft beoordeeld terwijl slechts marginale toetsing is toegestaan volgens het beoordelingskader/de Beleidsregels. Ter onderbouwing van dit standpunt legt eiseres een expertiserapport van 13 juni 2018 over van arts‑gemachtigde drs. [B] . Volgens [B] is het onderzoek van [E] om verschillende redenen onzorgvuldig en is zijn constatering dat werkneemster op 23 juni 2016 ziek was niet gestoeld op medische informatie. Volgens eiseres blijkt uit de adviezen van de bedrijfsarts dat op 23 juni 2016 geen sprake meer was van ziekte bij werkneemster maar alleen nog van een arbeidsconflict. Dit betekent dat slechts sprake was van ‘situatieve arbeidsongeschiktheid’ en dat is geen medische reden voor het inzetten van spoor 2. Ter onderbouwing hiervan legt eiseres een rapport van 20 april 2018 over van registerarbeidsdeskundige [naam derde-partij] . Verder wijst eiseres op het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7669.
Tot slot voert eiseres aan dat zij niet verplicht was om werkneemster per 23 juni 2016 hersteld te melden, ondanks het feit dat zij per die datum is gestopt met de loondoorbetaling.
9.1
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Verweerder heeft de arbeidsdeskundige rapporten van [F] en [G] van 4 april 2017, respectievelijk 15 november 2017 aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Zowel [F] als [G] oordelen daarin dat het voor eiseres op 24 juni 2016 duidelijk moest zijn dat re-integratie in het eerste spoor geen resultaat zou opleveren, waardoor eiseres van koers had moeten wijzigen en (eventueel naast het eerste spoor) met het tweede spoor had moeten starten. [F] en [G] wijzen daarbij op het deskundigenoordeel van arbeidsdeskundige [D] van 24 juni 2016, het tot dan toe mislukken van de (pre)mediation en de stagnatie van de re‑integratie in het eerste spoor toen werkneemster zich op 23 juni 2016 ziek meldde. De rechtbank kan deze redenering volgen. [D] heeft in het deskundigenoordeel van 24 juni 2016 letterlijk overwogen:
“Indien werknemer niet hersteld gemeld gaat worden, is gezien de verzuimduur en dat het nog niet zeker is of spoor 1 gaat lukken (door het conflict, dat hangt dus van de uitkomst van de nog in te zetten mediation af), lijkt een twee sporen beleid (dus niet alleen werk bij eigen, maar ook bij een andere werkgever) noodzakelijk”Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres gelet op dit deskundigenoordeel duidelijk twee mogelijkheden. Het inzetten van spoor 2, of - als eiseres meende dat werkneemster niet meer ziek was - het laten verrichten van een beoordeling van de klachten van werkneemster per 23 juni 2016, eventueel gevolgd door een hersteldmelding. Eiseres had de klachten van werkneemster per 23 juni 2016 kunnen laten beoordelen door haar eigen bedrijfsarts of daarover een deskundigenoordeel kunnen vragen bij het Uwv. Eiseres koos ervoor deze beoordeling niet plaats te laten vinden en spoor 2 nog niet in te zetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hier terecht de conclusie aan verbonden dat eiseres vanaf dat moment tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen.
9.2
De rechtbank ziet niet dat eiseres hiervoor een deugdelijke grond had. Zij volgt eiseres niet in haar betoog dat werkneemster volgens de bedrijfsarts op 23 juni 2016 niet meer ziek was. Eiseres wijst in dit verband op de e-mails van 10 juni 2016 en 27 juli 2016 en het rapport van 17 juni 2016 van bedrijfsarts [C] . De rechtbank ziet echter niet dat [C] in deze stukken schrijft dat er naar zijn oordeel op 23 juni 2016 geen sprake meer is van ziekte bij werkneemster. Het betoog van eiseres gericht tegen het deskundigenoordeel van [E] van 10 oktober 2016 kan niet afdoen aan het feit dat eiseres al op 24 juni 2016 op grond van het deskundigenoordeel van [D] , had moeten concluderen dat spoor 2 moest worden ingezet. Voor zover eiseres nog heeft betoogd dat zij niet verplicht is om een hersteldmelding te doen, wijst de rechtbank erop dat dit niet door verweerder is gesteld, dat het niet uit het deskundigenoordeel van [D] volgt en evenmin een noodzakelijk element is om te kunnen oordelen dat dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende waren. Het betoog van eiseres slaagt niet.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht door te laat te starten met het tweede spoor, en dat zij hiervoor geen deugdelijke grond heeft. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht een loonsanctie opgelegd. Gelet op wat onder rechtsoverweging 9.2 is overwogen is eiseres door de in rechtsoverweging 7 geconstateerde schending van artikel 7:11 van de Awb, niet benadeeld. De rechtbank zal dit gebrek daarom onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Het bestreden besluit wordt dus in stand gelaten.
11. Het beroep is ongegrond.
12 . Gelet op het eerder geconstateerde gebrek moet verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiseres vergoeden. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gevraagde deskundigenkosten van € 1.183,38 bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,--;
 draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 333,-- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen en mr. G.C.W. van der Feltz, leden, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.