ECLI:NL:RBMNE:2019:3036

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
UTR - 17 _ 4922
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudelijke beoordeling van een beroep tegen een omgevingsvergunning voor het stallen van pony's

Op 2 juli 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een omgevingsvergunning die was verleend aan [derde-partij 1] voor het stallen van pony's en het geven van ponyrijlessen. Eiser, die zich benadeeld voelde door deze vergunning, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, dat het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de omgevingsvergunning inmiddels was verlopen, zij gehouden was het beroep inhoudelijk te behandelen. Dit was noodzakelijk om het recht van eiser op toegang tot de rechter te waarborgen, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank overwoog dat het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep in strijd zou zijn met dit recht, ondanks het feit dat eiser geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de vergunning.

De rechtbank behandelde de argumenten van eiser, die stelde dat de vergunning onvoldoende rekening hield met de overlast die hij ondervond van de activiteiten op het perceel. De rechtbank concludeerde dat verweerder in zijn besluitvorming voldoende rekening had gehouden met de belangen van eiser en dat de vergunning in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. K. de Meulder, in aanwezigheid van griffier mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, en werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/4922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. E.E. Baars).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1],
[derde-partij 2] en [derde-partij 3], allen te [vestigings-/woonplaats]
(gemachtigde: A.A.J. Plateijn).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij 1] voor de duur van twee jaar een omgevingsvergunning verleend voor het stallen van zeven pony’s, het geven van ponyrijlessen en vier aanvullende activiteiten per jaar op het perceel [straatnaam] [nummeraanduiding] in [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 31 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door
[A] . Derde-partijen [derde-partij 2] en [derde-partij 3] zijn verschenen. [derde-partij 2] was daarnaast aanwezig als voorzitter van [derde-partij 1] . Derde-partijen werden bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

De ontvankelijkheid van eisers beroep
1. Deze zaak gaat over een tijdelijke omgevingsvergunning, waarvan de geldigheid al verstreken was toen de rechtbank aan de behandeling toekwam. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser daarom geen procesbelang meer heeft bij zijn beroep. Eiser wenst een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
2. Het is de taak van de bestuursrechter om een geschil te beslechten. Het is dan ook vaste rechtspraak dat de bestuursrechter alleen gehouden is om een beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan inhoudelijk te beoordelen, als de indiener van het beroep daarbij een actueel en reëel belang heeft. Als dat belang is vervallen, doet de bestuursrechter geen uitspraak alleen maar vanwege de principiële betekenis daarvan. [1]
3. De rechtbank is van oordeel dat van een actueel en reëel belang voor eiser op dit moment geen sprake meer is: de periode van twee jaar waarin de omgevingsvergunning voor [derde-partij 1] geldig was is inmiddels verstreken. Eiser kan dus niet meer bereiken dat de toestemming waarvoor de vergunning is verleend niet gebruikt kan worden. Er is bovendien niet gebleken dat eiser een ander belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de vergunning waaruit procesbelang kan worden afgeleid. Eiser heeft wel algemeen gesteld dat hij schade heeft geleden door alle besluiten van verweerder over dit perceel, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat die schade ook daadwerkelijk het gevolg is van de verleende omgevingsvergunning. Dat is op grond van vaste rechtspraak wel nodig om op die grond procesbelang aan te kunnen nemen. [2]
4. Als eiser gelijk krijgt en de rechtbank de omgevingsvergunning na een inhoudelijke beoordeling vernietigt, dan levert hem dat dus niets op. De rechtbank is desondanks van oordeel dat zij gehouden is om het beroep inhoudelijk te behandelen. Daartoe overweegt zij het volgende.
5. Op het moment dat eiser beroep instelde had hij wel belang bij de beoordeling daarvan. Eisers procesbelang is vervolgens gedurende de beroepsprocedure komen te vervallen. De oorzaak daarvan is dat het lang heeft geduurd totdat de rechtbank de zaak op een zitting heeft gepland. Het verlies van eisers procesbelang is dus alleen gelegen in de duur van de procedure bij de rechtbank. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eisers recht op toegang tot de rechter in de kern zou worden aangetast, als een inhoudelijke beoordeling van het beroep achterwege zou blijven. Het niet-ontvankelijk verklaren van eisers beroep is dan in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank verwijst in dit kader naar en zoekt aansluiting bij het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 juli 2018. [3]
6. De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken dat eiser de mogelijkheid had om de voorzieningenrechter van de rechtbank te verzoeken om de omgevingsvergunning bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen hangende de beroepsprocedure. Het zou in dat geval echter onzeker zijn of de voorzieningenrechter gebruik zou maken van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Wanneer dat niet zou gebeuren, zou het oordeel van de voorzieningenrechter – voor zover dat al zou zien op de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning – slechts een voorlopig karakter hebben. Het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening had eisers recht op toegang tot de rechter daarom niet zonder meer veilig gesteld. De rechtbank overweegt daarbij nog dat het instrument om een voorlopige voorziening te vragen naar zijn aard een middel is dat is gericht op de opschorting van een besluit tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure, maar niet op het bespoedigen van een procedure bij de bestuursrechter. Het feit dat eiser geen voorlopige voorziening heeft gevraagd moet hier dus niet voor zijn risico komen.
7. De rechtbank heeft bij haar oordeel verder betrokken dat de wet eiser de mogelijkheid biedt om de rechtbank te verzoeken de zaak versneld te behandelen. De rechtbank had dat op grond van artikel 8:52, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen bepalen als de zaak spoedeisend is. Op grond van het tweede lid had de rechtbank de behandeling dan kunnen versnellen, onder meer door bepaalde termijnen te verkorten. Toen eiser zijn beroep instelde was de tijdelijke omgevingsvergunning echter nog niet verstreken. De zaak werd pas spoedeisend toen begin 2019 het einde van de geldigheid van de vergunning in zicht kwam. De rechtbank overweegt dat alle termijnen die verkort kunnen worden toen al verstreken waren en dat een verzoek tot versnelde behandeling eiser op dat moment dan ook geen uitkomst meer kon bieden. Ook deze mogelijkheid doet aan het oordeel van de rechtbank daarom niet af.
De inhoudelijke beoordeling
8. Op de zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om haar beoordeling te beperken tot de ervaren overlast en de wijze waarop de aanvraag is gedaan. Voor zover de overige beroepsgronden daaronder niet geschaard kunnen worden heeft eiser deze ingetrokken.
9. Eiser voert aan dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met de overlast die hij ondervindt van de activiteiten die plaatsvinden op het perceel. Er is volgens hem al jarenlang sprake van overlast door het melkveebedrijf en de eerder al vergunde bijkomende activiteiten. Het vergunnen van nog een extra activiteit moet verweerder dan achterwege laten.
10. De omgevingsvergunning is verleend om de gevraagde activiteiten mogelijk te maken in afwijking van het bestemmingsplan. Bij zijn besluitvorming over de aanvraag van [derde-partij 1] heeft verweerder beleidsruimte. Als verweerder van mening is dat de gevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder in het primaire besluit heeft gemotiveerd waarom het verlenen van de omgevingsvergunning niet tot onaanvaardbare hinder leidt. Daarbij is ingegaan op de aspecten directe geluidhinder, geurhinder, stofhinder, de verkeersaantrekkende werking, de bescherming van het stiltegebied en de bescherming van Natura 2000. Dat standpunt is in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat als conclusie heeft dat alle belangen voldoende zijn betrokken en gewogen en dat de verleende omgevingsvergunning in stand kan blijven, ondanks de door eiser ervaren overlast.
12. Eiser ervaart de situatie van het melkveebedrijf en de andere vergunde activiteiten al als overlastgevend. Vanuit die positie is begrijpelijk dat hij iedere activiteit die daarbij nog vergund wordt als onaanvaardbaar beschouwt. ‘Overlast’ is echter een subjectief begrip. Gelet op de beleidsruimte die verweerder heeft kan de rechtbank tegen die achtergrond slechts constateren dat verweerder de belangen die mogelijk een rol spelen heeft betrokken in zijn besluitvorming. Deze aanvraag moet op zichzelf worden beschouwd en het is niet gebleken dat de vergunde activiteiten zonder meer tot zodanige hinder leiden, dat strijd met een goede ruimtelijke ordening ontstaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Eiser voert daarnaast aan dat het aanvraagformulier niet naar waarheid is ingevuld, omdat namens [derde-partij 1] is aangegeven dat zij eigenaar is van het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft.
14. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het aanvraagformulier is ingevuld door [derde-partij 2] als voorzitter van [derde-partij 1] . Niet [derde-partij 1] , maar de toenmalige vennootschap van [derde-partij 2] was op dat moment de eigenaar van de gronden. Hoewel het aanvraagformulier dus niet goed is ingevuld, heeft dit geen gevolgen voor de vergunningverlening. Voor verweerder was duidelijk hoe de eigendomssituatie in elkaar stak, terwijl dit verder niet bepalend is voor de vraag of de activiteiten al dan niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
15. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1636.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:497.
3.De zaak Ronald Vermeulen v. België, ECLI:CE:ECHR:2018:0717JUD000547506, te raadplegen op echr.coe.int en gepubliceerd in JB 2018/186.