ECLI:NL:RBMNE:2019:2610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
UTR 18/940
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van weigeringen voor vergunningen voor een coffeeshop in Amersfoort

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, die een coffeeshop wilde vestigen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, alsook de burgemeester van Amersfoort. De rechtbank heeft de weigeringen van de burgemeester en het college om de gevraagde vergunningen te verlenen vernietigd. De burgemeester had de horeca-exploitatievergunning geweigerd op basis van het argument dat er op de locatie onvoldoende sociale controle mogelijk zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat deze reden niet houdbaar was, aangezien het bestemmingsplan al gebruiksfuncties toestaat die een hogere parkeerbehoefte hebben dan die van de coffeeshop. De rechtbank stelde vast dat de beperking van parkeernormen enkel geldt voor bouwactiviteiten en niet voor afwijkingen van het bestemmingsplan. Dit betekent dat bedrijven die binnen de toegestane categorieën vallen, ook al genereren ze een hogere parkeerbehoefte, betrokken kunnen worden bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de weigeringen van de vergunningen niet in overeenstemming waren met de wet en dat de eiseres recht had op een nieuwe beoordeling van haar aanvragen.

De rechtbank heeft de bestreden besluiten van het college vernietigd en verweerders opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de gewijzigde aanvraag van eiseres. Tevens zijn de proceskosten van eiseres vergoed. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/940

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Olivier),
en
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort(het college),
2. de burgemeester van Amersfoort(de burgemeester), verweerders
(gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de eigenaren van [.] percelen aan de [straatnaam] [nummeraanduidig 1] - [nummeraanduiding 2] te [plaatsnaam] .
(gemachtigde: F. Scholten)

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2017 (het primaire besluit) heeft het college geweigerd eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het vestigen van een coffeeshop in het pand aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 2/letteraanduiding] te [plaatsnaam] (het perceel).
Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester geweigerd eiseres enerzijds een horeca-exploitatievergunning te verlenen en anderzijds een gedoogverklaring af te geven voor de exploitatie van een coffeeshop.
Bij besluit van 8 februari 2018 (het bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de geweigerde omgevingsvergunning ongegrond verklaard.
Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester het bezwaar van eiseres tegen de geweigerde horeca-exploitatievergunning ongegrond verklaard en het bezwaar van eiseres tegen de geweigerde gedoogverklaring niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [A] . Verweerders zijn verschenen bij hun gemachtigde. Namens derde-partij is toen verschenen [B] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om partijen in de gelegenheid te stellen in overleg met elkaar te treden.
Eiseres heeft haar aanvragen gewijzigd. Naar aanleiding hiervan heeft zowel het college als de burgemeester de gevraagde vergunningen bij besluit van 28 februari 2019 geweigerd (het bestreden besluit II).
Eiseres heeft gemotiveerd aangegeven dat zij zich evenmin met het bestreden besluit II kan verenigen.
Verweerders hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 mei 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [A] . Verweerders zijn verschenen bij hun gemachtigde. Derde-partij is verschenen bij zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiseres is eigenaar van het perceel met een bedrijfspand, op het bedrijventerrein [naam 1] in [plaatsnaam] . Zij heeft de wens om in het bestaande bedrijfspand een coffeeshop te starten. Op 10 maart 2017 heeft eiseres een aanvraag gedoogverklaring coffeeshop bij de burgemeester ingediend. De aanvraag zag op de vestiging van een coffeeshop op het perceel met openingstijden van maandag tot en met zondag van 11.00 uur tot 23.00 uur. Vervolgens heeft eiseres op 13 maart 2017 een aanvraag voor een horeca-exploitatievergunning bij de burgemeester ingediend ten behoeve van de vestiging van de coffeeshop. Ten slotte heeft eiseres op 13 juli 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning bij het college ingediend voor de vestiging van de coffeeshop op het perceel.
2. In het primaire besluit hebben verweerders geweigerd eiseres de gevraagde vergunningen te verlenen. Met betrekking tot de geweigerde omgevingsvergunning heeft het college overwogen dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, omdat er onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om te voldoen aan de geldende parkeernorm.
Met betrekking tot de gedoogverklaring en horeca-exploitatievergunning heeft de burgemeester overwogen dat deze moeten worden geweigerd omdat er geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is verleend.
De wijziging die eiseres na de eerste zitting in de aanvraag heeft gedaan houdt in dat enkel nog de begane grond van het bedrijfspand wordt gebruikt ten behoeve van de coffeeshop, waardoor het vloeroppervlak is verkleind van 200 m² naar 88 m². Verder heeft eiseres de dagelijkse openingstijden van de coffeeshop gewijzigd in 16.00 uur tot 24.00 uur.
3. Het college heeft de weigering om eiseres een omgevingsvergunning te verlenen naar aanleiding van de gewijzigde aanvraag gehandhaafd. Het college heeft daartoe, samengevat, overwogen dat nog steeds niet wordt voldaan aan de geldende parkeernorm, nu eiseres niet beschikt over het vereiste aantal parkeerplaatsen op eigen terrein. Het college is niet bereid ontheffing te verlenen van de parkeereis en het gedeeltelijk afwentelen hiervan op de openbare ruimte. Verder heeft het college overwogen dat de betreffende locatie niet is ingericht op veel verkeersbewegingen vanwege onder meer de smalle toegangsweg en het feit dat het geen openbare weg is. Ten slotte heeft het college bij de weigering betrokken de omstandigheid dat de burgemeester niet bereid is een horeca-exploitatievergunning en een gedoogverklaring te verlenen, gelet op de handhaving van de openbare orde en de veiligheid.
De burgemeester heeft de weigering om de horeca-exploitatievergunning en de gedoogverklaring te verlenen eveneens gehandhaafd, omdat er geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is verleend. Verder is de burgemeester in aanvulling op de eerdere weigering nu van mening dat de aangevraagde locatie een ongeschikte locatie is voor het exploiteren van een coffeeshop uit oogpunt van handhaving van de openbare orde en veiligheid.
Procedureel
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat sprake is van een ondergeschikte wijziging van hetgeen oorspronkelijk is aangevraagd, zodat het bestreden besluit II moet worden aangemerkt als een besluit dat strekt tot wijziging van het bestreden besluit I als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiseres heeft dan ook van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de indiening van haar gewijzigde aanvraag om een omgevingsvergunning en een horeca-exploitatievergunning afstand heeft gedaan van haar aanspraak op vergunningen overeenkomstig haar oorspronkelijke aanvraag. Eiseres heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zij door de lange behandelingsduur van die aanvraag onnodig lang in onzekerheid is gelaten, waardoor zij investeringsschade heeft geleden. Hoewel eiseres de door haar gestelde schade niet heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van verweerders besluitvorming op de door haar ingediende aanvragen om omgevingsvergunning en horeca-exploitatievergunning. Dit leidt tot het oordeel dat eiseres nog steeds procesbelang heeft bij beoordeling van haar beroepsgronden tegen het bestreden besluit I. De rechtbank zal het beroep van eiseres tegen zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II om die reden inhoudelijk beoordelen.
6. Eiseres heeft ook betoogd dat de handelwijze van verweerders in strijd is met (de bedoeling van) het leerstuk van reformatio in peius, omdat verweerders pas in het bestreden besluit II ‘op de proppen’ zijn gekomen met een nieuwe basale weigeringsgrond, die er op neerkomt dat er geen sociale controle zou zijn. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, nu zowel bij het bestreden besluit I als bij het bestreden besluit II de aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning en een horeca-exploitatievergunning is afgewezen. In dat opzicht is dan ook geen sprake van een verslechtering van de rechtspositie van eiseres.
7. Voor zover eiseres betoogt dat verweerders na de behandeling van haar beroep ter zitting van 9 augustus 2018 het vertrouwen hebben gewekt dat haar de vergunningen zouden worden verleend, indien zij haar aanvragen zou wijzigen, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet slaagt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is het immers nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan eiseres verwachtingen mocht ontlenen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ter zitting van 9 augustus 2018 is door de gemachtigde van verweerders uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat het wijzigen van de aanvraag niet zonder meer zal leiden tot een voor eiseres positieve beslissing, omdat bij de beoordeling van die gewijzigde aanvraag ook gekeken zal moeten worden naar het (karakter van) het openbaar gebied.
Het beroep tegen de geweigerde gedoogbeschikking
8. De schriftelijke weigering van de burgemeester om te gedogen kan niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Tegen de weigering om te gedogen kunnen geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1356). De burgemeester heeft het bezwaar van eiseres tegen de weigering om te gedogen terecht niet-ontvankelijk verklaard. De – niet onderbouwde – beroepsgrond van eiseres daartegen slaagt niet.
Het beroep tegen de geweigerde omgevingsvergunning
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van het perceel als coffeeshop in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Bedrijventerrein e.o. en snelwegen”, nu een coffeeshop niet behoort tot de bedrijven in de categorie 1 tot en met 3.2, zoals aangeduid in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, als bedoeld in artikel 5.1, aanhef en onder b, van de bestemmingsplanregels. Het is ook niet in geschil dat het college bevoegd is om aan eiseres ten behoeve van de door haar beoogde coffeeshop een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Deze bevoegdheid volgt uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
10. Bij de vraag of het college van zijn bevoegdheid gebruik wil maken, moet hij beoordelen of de door eiseres aangevraagde activiteit al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt dat het college beleidsruimte heeft bij zijn besluitvorming over de aanvraag. De rechtbank toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
11 . Het college heeft aan de weigering om af te wijken van het bestemmingsplan ten grondslag gelegd dat de beoogde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat op het perceel waar eiseres de coffeeshop wil vestigen niet kan worden voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernormen, past het college de Nota Parkeernormen Amersfoort toe. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met toepassing van de Nota Parkeernormen voor de coffeeshop, met een vloeroppervlak van 88 m², vijf parkeerplaatsen op eigen terrein nodig zijn. Aangezien eiseres daarover niet beschikt en het college het tekort aan parkeerplaatsen niet wenst af te wentelen op openbaar gebied, is het college niet bereid om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
11.1
Eiseres heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het college verzuimd heeft rekening te houden met de parkeerbehoefte die in de huidige situatie al bestaat en voortkomt uit activiteiten die volgens het bestemmingsplan al zijn toegestaan. Indien het college de parkeerbehoefte op juiste wijze had berekend en rekening had gehouden met deze bestaande parkeerbehoefte, dan was daaruit naar voren gekomen dat de functiewijziging niet tot een toename van de parkeerbehoefte leidt. Eiseres heeft in dat verband gewezen op het feit dat het bestemmingsplan bedrijven uit categorie 1 tot en met 3.2 toestaat, die een hogere parkeerbehoefte hebben dan een coffeeshop.
11.2
De rechtbank overweegt allereerst dat bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid inderdaad alleen rekening moet worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het te realiseren project. Ter ondersteuning van dat oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRS van 15 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014: 23 ).
11.3
De toename van de parkeerbehoefte moet worden bepaald aan de hand van wat het geldende bestemmingsplan toelaat. Partijen verschillen van mening over de vraag welke betekenis het bepaalde in artikel 5.1, aanhef en onder s, van de bestemmingsplanregels daarbij heeft. Die bepaling houdt in dat de bestemming ten behoeve van bedrijven in de categorie 1 tot en met 3.2 op het bedrijventerrein [naam 1] geldt met de beperking dat wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernorm zoals vastgelegd in de Nota Parkeernormen zoals die geldt ten tijde van de ontvangst van de aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat deze voorwaarde enkel geldt indien sprake is van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. De gemeenteraad heeft met het vaststellen van deze bestemmingsplanregel uitvoering gegeven aan de mogelijkheid om met betrekking tot parkeernormen een voorwaardelijke verplichting te stellen als toetsingsgrond bij bouwactiviteiten. De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de ABRS van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1068, waarin de ABRS expliciet tot dit oordeel is gekomen in de ‘Amersfoortse’ situatie zoals die in een ander bestemmingsplan in de gemeente op dezelfde wijze is geregeld. Dit betekent dat de bestemmingsplanregel als genoemd in artikel 5.1, aanhef en onder s, buiten beschouwing blijft indien sprake is van een aanvraag om een omgevingsvergunning die (alleen) ziet op de activiteit ‘afwijkend gebruik’, zoals in dit geval, en niet op de activiteit bouwen.
11.4
Vorenstaande betekent dat de parkeerbehoefte die de coffeeshop genereert voor de beoordeling van de aanvraag van eiseres afgezet dient te worden tegen de parkeerbehoefte van de in het bestemmingsplan toegestane bedrijven in de categorie 1 tot en met 3.2 als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Beoordeeld moet worden welk planologisch gebruik dat op grond van het bestemmingsplan al is toegestaan de maximale parkeerbehoefte genereert. De beperking uit het bestemmingsplan met de koppeling naar de Nota Parkeernormen blijft
in dat kaderbuiten gebruik. Dat betekent dat bedrijven die binnen de toegestane categorieën vallen, maar die op grond van de Nota Parkeernormen een te hoge parkeerbehoefte genereren toch kunnen worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank miskent daarbij niet dat een aantal van de volgens het bestemmingsplan toegestane bedrijven zich bezwaarlijk ter plaatse zal kunnen vestigen vanwege de fysieke beperkingen van het pand zelf. De rechtbank laat daarom bedrijven die planologisch wel zijn toegestaan, maar feitelijk niet gevestigd kunnen worden buiten beschouwing bij de beoordeling van de parkeerbehoefte. Er moet dus worden bezien welke bedrijven zowel planologisch zijn toegestaan, als fysiek mogelijk zijn. Van die categorie bedrijven moet worden beoordeeld wat de theoretische parkeerbehoefte is. Die beoordeling vindt in dit kader
welplaats op grond van de Nota Parkeernormen. Omdat de beperking uit artikel 5.1, aanhef en onder s, van de bestemmingsplanregels buiten beschouwing wordt gelaten kan dit ertoe leiden dat de theoretische parkeerbehoefte in de ‘nulsituatie’ groter kan zijn dan de daadwerkelijke parkeerruimte.
11.5
De rechtbank stelt vast dat veel van de bedrijven in de toegestane categorieën die zich ook feitelijk zonder belemmeringen kunnen vestigen in het betreffende pand, een aanzienlijke parkeerbehoefte hebben en dat die parkeerbehoefte in veel gevallen groter is dan die van de coffeeshop. Als voorbeeld noemt de rechtbank onderwijsinstellingen. Deze zijn binnen de bestemming toegestaan en de onderwijsinstelling [naam 2] is voorheen ook daadwerkelijk op het perceel gevestigd geweest. Op grond van de Nota Parkeernormen is de parkeerbehoefte van onderwijsinstellingen, afhankelijk van de specifieke functie, op deze locatie 0,50 parkeerplaats per 10 studenten, 20 parkeerplaatsen per collegezaal of 5 parkeerplaatsen per leslokaal. De aard van het pand van eiseres maakt daarmee dat binnen de geldende bestemming de vestiging van een onderwijsinstelling mogelijk is met een parkeerbehoefte van ruim meer dan de 5 parkeerplaatsen die voor de gewijzigde aanvraag van de coffeeshop volgens het college nodig zijn. Dat [naam 2] feitelijk die norm niet haalde omdat er op de locatie geen onderwijs zou zijn gegeven maakt dit niet anders. Het gaat erom wat juridisch-planologisch was toegestaan.
11.6
De rechtbank stelt dus vast dat het bestemmingsplan bepaalde gebruiksfuncties toestaat met een potentieel hogere parkeerbehoefte dan de parkeerbehoefte die de aanvraag van eiseres genereert. Dit geldt niet alleen voor de gewijzigde aanvraag, maar ook voor de oorspronkelijke aanvraag om omgevingsvergunning, waarbij is uitgegaan van een vloeroppervlak van 200 m². De rechtbank komt tot de conclusie dat het door eiseres voorgestane afwijkend gebruik van het perceel niet leidt tot een toename van de parkeerbehoefte ten opzichte van de parkeerbehoefte van de in het bestemmingsplan toegestane bedrijven. Het betoog van eiseres slaagt dan ook. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en of de parkeerbehoefte al dan niet afgewenteld kan worden op het openbaar gebied.
12. In het bestreden besluit II heeft het college aanvullend overwogen dat eveneens sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening vanwege de toename van het aantal verkeersbewegingen door de komst van een coffeeshop. Aangezien de betreffende locatie daar niet op is ingericht, is het college niet bereid om de gevraagde omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen.
12.1
De rechtbank overweegt dat de gestelde toename van het aantal verkeersbewegingen niet tot een ander oordeel kan leiden. Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de toepassing van de parkeernorm, geldt ook ten aanzien van de door het college gestelde toename van het aantal verkeersbewegingen. Gelet op wat planologisch volgens het bestemmingsplan is toegestaan, zal er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van een ongeoorloofde toename van de verkeersdruk op de locatie door de komst van een coffeeshop.
13. Het college heeft in het bestreden besluit II bij de weigering eiseres een omgevingsvergunning te verlenen, ten slotte tevens betrokken het oordeel van de burgemeester, die vanuit oogpunt van handhaving van de openbare orde en veiligheid niet bereid is om ten behoeve van de coffeeshop een horeca-exploitatievergunning te verlenen. Aspecten als openbare orde en veiligheid zijn echter naar het oordeel van de rechtbank niet ruimtelijk relevant om als weigeringsgrond voor de gevraagde omgevingsvergunning te dienen binnen het kader van een goede ruimtelijke ordening.
14. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten van het college vernietigen wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb en artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.
Het beroep tegen de geweigerde horeca-exploitatie-vergunning
15. De burgemeester heeft de weigering om eiseres een horeca-exploitatievergunning te verlenen in het bestreden besluit I enkel gebaseerd op het bepaalde in artikel 2.28a, eerste lid, onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amersfoort (APV). Dit artikellid bepaalt dat de burgemeester de vergunning weigert indien de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
15.1
Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat het beroep tegen het besluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning gegrond is, kan de weigering van de horeca-exploitatievergunning op grond van artikel 2.28a, eerste lid, onder a, van de APV reeds daarom niet in stand blijven.
16. De burgemeester heeft in het bestreden besluit II aanvullend overwogen dat de vergunning moet worden geweigerd in het belang van de openbare orde. De burgemeester heeft daarbij toepassing gegeven aan het Coffeeshopbeleid Amersfoort 2016. De specifieke locatie van de beoogde coffeeshop leidt er naar de mening van de burgemeester toe dat er geen goed toezicht van politie en gemeentelijke toezichthouders op de beoogde coffeeshop mogelijk is. Verder is de burgemeester van mening dat het bedrijventerrein weinig sociale controle kent vanwege de afgelegen ligging. De burgemeester acht het vanuit oogpunt van handhaving van openbare orde en veiligheid ongewenst dat een coffeeshop op die locatie is geopend terwijl de overige bedrijven hun deuren hebben gesloten.
16.1
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de locatie als zodanig niet als zelfstandige of als aanvullende weigeringsgrond voor de exploitatievergunning kan dienen. Verder heeft eiseres betwist dat geen toezicht op de locatie mogelijk is. Evenmin kan eiseres zich vinden in de stelling dat er geen sociale controle is op het industrieterrein.
16.2
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:8 van de APV kan de vergunning of ontheffing door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
16.3
In het Coffeeshopbeleid Amersfoort 2016 staan zes locatie-eisen die de burgemeester hanteert bij de beoordeling van aanvragen voor het vestigen van een coffeeshop. Naast de eerstgenoemde vijf criteria, die hier niet van toepassing zijn, wordt als zesde vestigingscriterium genoemd dat voor elke locatie wordt getoetst of een coffeeshop op de aangedragen locatie (on)wenselijk is vanuit openbare orde, veiligheid en/of leefbaarheid. In de toelichting op dit vestigingscriterium wordt in het beleid daarover opgemerkt dat van verstoring van openbare orde en veiligheid bijvoorbeeld sprake kan zijn als de aanvraag ziet op een locatie die dusdanig afgelegen is dat er geen enkele sociale controle kan plaatsvinden.
16.4
De rechtbank volgt de burgemeester niet in zijn standpunt dat toezicht op de coffeeshop op de betreffende locatie niet mogelijk is. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat vestiging van een coffeeshop op een bedrijventerrein in het Coffeeshopbeleid op zichzelf niet is uitgesloten. Dat wordt ook bevestigd door het feit dat er in ieder geval twee coffeeshops in Amersfoort op een bedrijventerrein zijn gevestigd.
16.5
De rechtbank stelt verder vast dat de locatie waar eiseres zich met haar coffeeshop wil vestigen gewoon toegankelijk is voor toezichthouders en politie, maar ook voor publiek. Dat de toegang tot het perceel zich op mandelig gebied van eiseres en van de derde-partij bevindt maakt dit niet anders. Er zijn geen fysieke obstakels aangebracht die een vrije toegang van het terrein belemmeren. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat toezicht op de betreffende locatie niet mogelijk is.
16.6
De burgemeester heeft zich, met een beroep op het Coffeeshopbeleid, verder op het standpunt gesteld dat er geen enkele sociale controle is vanwege de afgelegen ligging van de locatie. Ook dat standpunt van de burgemeester wordt door de rechtbank niet gevolgd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de burgemeester dit standpunt met name baseert op het huidige, feitelijke gebruik van de units op het industrieterrein. Doordat de andere bedrijven op het industrieterrein openingstijden hanteren die afwijken van de openingstijden van de beoogde coffeeshop, is er in de avonduren geen sociale controle, aldus de burgemeester. De enkele omstandigheid dat de (meeste) bedrijven andere openingstijden hanteren, betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat er geen sociale controle mogelijk is gedurende de uren waarop eiseres haar coffeeshop geopend wil hebben. Dit geldt temeer nu de aard van de bedrijven die het bestemmingsplan toelaat naar het oordeel van de rechtbank met zich brengt dat verschillende openingstijden mogelijk zijn, met name ook in de avonduren. De mogelijkheid van sociale controle bestaat dus wel degelijk en eiseres wijst er terecht op dat het beleid zodanig is geformuleerd dat er sociale controle
kanzijn.
17. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het betoog van eiseres slaagt. De bestreden besluiten van de burgemeester moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb en de artikelen 1:8 en 2.28a van de APV.
Eindconclusie
18. Uit het vorenstaande volgt dat aan de bestreden besluiten een aantal gebreken kleven. De rechtbank ziet op basis van de gegevens zoals die nu bekend zijn en met inachtneming van het wettelijk kader geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders deze gebreken kunnen herstellen en dat zij alsnog tot rechtmatige weigeringen van de door eiseres gevraagde vergunningen kunnen komen. De rechtbank zal verweerders daarom geen gelegenheid bieden om via een bestuurlijke lus de gebreken te repareren.
18.1
Aangezien het de bevoegdheid van verweerders is om op de ingediende aanvragen te beslissen - een bevoegdheid waarin de rechtbank niet kan treden - ziet de rechtbank echter ook geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal dan ook volstaan met het vernietigen van de bestreden besluiten en verweerders opdragen nieuwe besluiten te nemen op de gewijzigde aanvraag van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarbij, zoals eiseres heeft verzocht, te bepalen dat verweerders een dwangsom verbeuren indien zij niet voldoen aan deze uitspraak van de rechtbank. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerders de opdracht van de rechtbank voortvarend oppakken en neemt daarbij in aanmerking dat verweerders de eerdere vertraging hebben verklaard met de te volgen procedure op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
18.2
Gelet op de door eiseres ingediende gewijzigde aanvraag, waarmee eiseres afstand heeft genomen van haar oorspronkelijke aanvragen, hoeven verweerders geen nieuwe besluiten te nemen ten aanzien van het vernietigde bestreden besluit I.
Overschrijding redelijke termijn
19. Eiseres heeft verzocht verweerders te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
19.1
Op grond van vaste rechtspraak heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
19.2
De rechtbank is van oordeel dat van overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geen sprake is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerders tijdig op de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 8 september 2017 hebben beslist. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 9 augustus 2018 heeft eiseres op of omstreeks 3 oktober 2018 een gewijzigde aanvraag ingediend, waarmee eiseres afstand heeft genomen van haar oorspronkelijke aanvragen. Op de gewijzigde aanvraag is door verweerders bij besluit van 28 februari 2019 beslist, zodat ook ten aanzien van die besluitvorming niet kan worden gezegd dat dit de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerders voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor repliek, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden besluiten van 8 februari 2018 en 28 februari 2019,
- draagt verweerders op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de door eiseres ingediende gewijzigde aanvraag te nemen,
- veroordeelt verweerders in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat verweerders het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- vergoeden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.