ECLI:NL:RBMNE:2019:2568

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
NL18.17062
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid arbodienst en verzekeraar bij loondoorbetaling en wanprestatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever, [eiseres] B.V., en twee verweerders, [verweerster sub 1] N.V. en [verweerster sub 2] B.V. De werkgever had een loondoorbetalingsverzekering afgesloten bij [verweerster sub 1] en een overeenkomst van opdracht met [verweerster sub 2], een arbodienst. De werkgever verwijt [verweerster sub 1] dat zij tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst en [verweerster sub 2] wanprestatie te hebben gepleegd door de werknemer niet adequaat te begeleiden tijdens zijn ziekte. Dit leidde tot een loonsanctie van het UWV, waardoor de werkgever langer loon moest doorbetalen.

De rechtbank oordeelt dat [verweerster sub 1] niet aansprakelijk is voor de tekortkomingen van [verweerster sub 2], omdat er geen sprake is van een hulppersoon. De arbodienst heeft niet gehandeld in opdracht van de verzekeraar, en de werkgever was zelf verantwoordelijk voor de keuze van de arbodienst. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [eiseres] tegen beide verweerders worden afgewezen, omdat er geen wanprestatie is vastgesteld. De werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten van de verweerders.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het inschakelen van arbodiensten en de rol van verzekeraars in loondoorbetalingsverzekeringen. De rechtbank stelt dat de arbodienst, in dit geval [verweerster sub 2], niet tekort is geschoten in haar zorgplicht, en dat de werkgever onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van wanprestatie.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.17062
Vonnis van 23 mei 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat T. van der Valk te Rotterdam,
tegen

1.de naamloze vennootschap [verweerster sub 1] N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerder, hierna te noemen: [verweerster sub 1] ,
advocaat R.B. van Beem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerder, hierna te noemen: [verweerster sub 2] ,
advocaat M. Hulstijn-Botter te Beekbergen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding met producties
  • het verweerschrift van [verweerster sub 1]
  • het verweerschrift van [verweerster sub 2] met producties
  • de akte wijziging van eis, tevens akte overlegging producties van [eiseres]
  • de nadere producties van [eiseres]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 14 februari 2019, waarvan deel uitmaken de ge-uploade spreekaantekeningen van alle drie de partijen.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter meegedeeld vonnis te wijzen.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiseres] heeft per 1 januari 2009 een loondoorbetalingsverzekering afgesloten bij [verweerster sub 1] , die dekking biedt voor het risico van loondoorbetaling gedurende de eerste twee jaar van arbeidsongeschiktheid van een werknemer van [eiseres] . [verweerster sub 1] heeft aan [eiseres] aangeboden via haar dienst [verweerster sub 1] - [....verweerster sub 2] dat [verweerster sub 2] als arbodienst voor [eiseres] zal werken. [eiseres] is als werkgever op grond van de Arbowet verplicht een arbodienst te contracteren.
[verweerster sub 2] is een arbodienst.
[eiseres] is daarop een samenwerking met [verweerster sub 2] aangegaan. Zo heeft [verweerster sub 2] onder meer een werknemer van [eiseres] , [A] (hierna: werknemer), begeleid. Volgens [eiseres] heeft de bedrijfsarts van [verweerster sub 2] werknemer niet op de juiste wijze begeleid en [eiseres] niet goed geadviseerd. Daarop heeft het UWV aan [eiseres] een loonsanctie opgelegd, waardoor zij het loon van werknemer een jaar langer heeft moeten doorbetalen en werknemer geen WIA-uitkering kon aanvragen.
Wat is het verwijt van [eiseres] aan [verweerster sub 1] en aan [verweerster sub 2] ?
2.2.
[eiseres] verwijt [verweerster sub 1] dat zij tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst. [eiseres] was volgens haar op grond van de verzekeringsovereenkomst verplicht om gebruik te maken van [verweerster sub 2] als arbodienst. [verweerster sub 2] heeft, kort gezegd, tegenover [eiseres] wanprestatie gepleegd, waarvoor [verweerster sub 1] aansprakelijk is, omdat [verweerster sub 2] een hulppersoon van [verweerster sub 1] is met betrekking tot de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst.
[eiseres] verwijt [verweerster sub 2] dat zij wanprestatie heeft gepleegd doordat zij, via de bedrijfsarts, in strijd met diverse beleidsregels onjuiste adviezen heeft gegeven en geen of te weinig interventies heeft ondernomen.
Wat vordert [eiseres] van [verweerster sub 1] en van [verweerster sub 2] ?
2.3.
Na de wijziging van eis vordert [eiseres] , verkort weergegeven, dat de rechtbank: primair
voor recht zal verklaren dat [verweerster sub 1] jegens haar wanprestatie heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de door haar ingeschakelde hulppersonen,
voor recht zal verklaren dat [verweerster sub 2] jegens haar wanprestatie heeft gepleegd, subsidiair
voor recht zal verklaren dat [verweerster sub 2] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld,
primair en subsidiair
4. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hoofdelijk zal veroordelen tot integrale vergoeding van de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade,
5. [verweerster sub 2] zal veroordelen in de kosten van de procedure en in de nakosten,
6. [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] zal veroordelen tot betaling van de schadevergoeding binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Wat is tussen wie overeengekomen?
2.4.
a. [eiseres] en [verweerster sub 1] hebben de in 2.1 genoemde verzekeringsovereenkomst gesloten. Artikel 4 van de polisvoorwaarden bepaalt dat de verzekering voorziet in een uitkering aan de verzekeringnemer in geval van arbeidsongeschiktheid van haar werknemers. In lid 2 is vastgelegd dat een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting door het UWV niet onder de dekking van de verzekering valt. In artikel 11 is bepaald dat de verzekeringnemer gehouden is de controle en de begeleiding van een arbeidsongeschikte werknemer op te dragen aan een arbodienst/bedrijfsarts. In lid 5 zijn minimumeisen vermeld waaraan een arbodienst/bedrijfsarts moet voldoen.
b. Voorts is een relatie ontstaan tussen [eiseres] en [verweerster sub 2] . Onderdeel
van deze relatie zijn de “ Dienstverleningsvoorwaarden [verweerster sub 1] - [....] [verweerster sub 2] ”. Daarin staat, samengevat, vermeld dat [eiseres] een loondoorbetalingsverzekering heeft afgesloten bij [verweerster sub 1] , dat [eiseres] gebruik maakt van deze verzekering gecombineerd met de dienstverlening op het gebied van verzuimbegeleiding en schadebeperking genaamd “ [....] [.] ” van [verweerster sub 1] en dat [eiseres] via [....] gebruik wenst te maken van de diensten van [verweerster sub 2] . De precieze dienstverlening is daarna in dit document verder uitgewerkt. Verder zijn de algemene voorwaarden van [verweerster sub 2] op deze relatie van toepassing.
2.5.
[eiseres] meent dat de verzekeringsovereenkomst en de relatie met [verweerster sub 2] een en dezelfde overeenkomst betreffen, waarbij [verweerster sub 1] van [verweerster sub 2] als hulppersoon gebruik maakt bij de uitvoering van haar verplichtingen tegenover [eiseres] . [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] hebben dit betwist.
2.6.
[eiseres] heeft hierin geen gelijk. Van een hulppersoon is sprake indien een persoon, [verweerster sub 1] in dit geval, aan een ander, [verweerster sub 2] , opdracht geeft namens haar bepaalde werkzaamheden voor een derde, [eiseres] , te verrichten. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
In de verzekeringsovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerster sub 1] staat namelijk niet dat [verweerster sub 1] zich bij de uitvoering van haar verplichtingen zal laten bijstaan door [verweerster sub 2] , noch dat zij [verweerster sub 2] enige opdracht geeft om (een deel van) haar verplichtingen te verrichten. Dan is er geen sprake van een hulppersoon.
2.7.
De rechtbank voegt aan dit oordeel nog toe dat in de verzekeringsovereenkomst geen verplichting is opgenomen dat [eiseres] de diensten van [verweerster sub 2] voor wat betreft de verzuimbegeleiding moet afnemen. Er staat op dit punt alleen dat [eiseres] een arbodienst of bedrijfsarts in de arm moet nemen, meer niet.
De hoofdverplichting van [verweerster sub 1] is het betalen van een schade-uitkering aan [eiseres] in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid van een werknemer gedurende de eerste twee jaar van diens arbeidsongeschiktheid. Daartoe behoort volgens de overeenkomst niet het verrichten of faciliteren van arbodiensten.
2.8.
Uit de hiervoor genoemde “ Dienstverleningsvoorwaarden “ [verweerster sub 1] - [....] - [verweerster sub 2] ” volgt dat [eiseres] ervoor heeft gekozen om met [verweerster sub 2] als arbodienst in zee te gaan. Ook uit deze Dienstverleningsvoorwaarden blijkt niet van een door [verweerster sub 1] opgelegde verplichting.
2.9.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen gesproken over de aard van de relatie tussen [eiseres] en [verweerster sub 2] en de rol van [verweerster sub 1] daarbij. Uit dat deel van het gesprek is duidelijk geworden dat [....] een bedrijfsonderdeel is van [verweerster sub 1] , dat zoals partijen dat noemen slechte een doorgeefluik is tussen de arbodienst (dat kan [verweerster sub 2] zijn, maar ook een andere arbodienst) en de uitkeringsafdeling van [verweerster sub 1] . Ook [verweerster sub 2] maakt daarvan gebruik. Verder is gebleken dat, indien een verzekeringnemer gebruik maakt van het [verweerster sub 1] - [....] - [verweerster sub 2] -pakket, hij een voordeel heeft: hij krijgt een korting op de prijs per werknemer ten opzichte van een cliënt van [verweerster sub 2] die geen verzekering bij [verweerster sub 1] heeft. Dat geldt niet alleen voor [verweerster sub 2] , maar ook een andere arbodienst, [bedrijfsnaam] , die een vergelijkbare samenwerking met [verweerster sub 1] heeft als [verweerster sub 2] . Verder is duidelijk geworden dat [verweerster sub 1] geen inhoudelijke bemoeienis heeft met de werkzaamheden van [verweerster sub 2] . De overeenkomst tussen deze twee bedrijven betreft de bekostiging van (een deel van) de werkzaamheden van [verweerster sub 2] en afspraken over de snelheid van begeleiding van arbeidsongeschikte werknemers, maar niet op de inhoudelijke begeleiding van zieke werknemers. Uit al deze feiten en omstandigheden volgt dat tussen [eiseres] en [verweerster sub 1] een verzekeringsovereenkomst en tussen [eiseres] en [verweerster sub 2] een aparte overeenkomst bestaat, namelijk een overeenkomst van opdracht. Dat [verweerster sub 2] via [verweerster sub 1] bij [eiseres] in beeld is gekomen en waarbij sprake is van enige, niet inhoudelijke samenwerking tussen [verweerster sub 1] en [verweerster sub 2] , maakt dat niet anders.
2.10.
Er zijn dus twee overeenkomsten: de verzekeringsovereenkomst tussen
[eiseres] en [verweerster sub 1] en de overeenkomst van opdracht tussen [eiseres] en [verweerster sub 2] .
De vorderingen tegen [verweerster sub 1] worden afgewezen.
2.11.
De rechtbank oordeelt verder dat de kern van de verzekeringsovereenkomst is dat
[verweerster sub 1] aan [eiseres] uitkeringen verstrekt indien een werknemer van [eiseres] arbeidsongeschikt is en wel gedurende de eerste twee jaar van diens
arbeidsongeschiktheid. Aan die verplichting heeft [verweerster sub 1] voldaan. Op dit punt verwijt [eiseres] [verweerster sub 1] ook niets. Omdat [verweerster sub 1] contractueel noch feitelijk betrokken is bij de uitvoering van de verzuimbegeleiding heeft zij geen wanprestatie jegens [eiseres] gepleegd. Voor zover [eiseres] meent dat [verweerster sub 1] gehouden is ook de loonkosten over het derde ziektejaar van de werknemer uit te betalen, oordeelt de rechtbank dat een dergelijke verplichting in de verzekeringsovereenkomst is uitgesloten (zie 2.4 onder a). De vorderingen tegen [verweerster sub 1] zullen dan ook worden afgewezen.
2.12.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [verweerster sub 1] worden veroordeeld. Deze kosten begroot de rechtbank tot aan de uitspraak op:
griffierecht € 1.950,00
salaris advocaat
2.148,00(2 punten à € 1.047,00) totaal € 4.098,00.
De uitvoering van de overeenkomst tussen [eiseres] en [verweerster sub 2]
2.13.
Er is, zoals gezegd, een overeenkomst van opdracht/dienstverlening gesloten tussen [eiseres] en [verweerster sub 2] . Kort gezegd hield die overeenkomst in dat [verweerster sub 2] het ziekteverzuim van werknemers van [eiseres] zou begeleiden, [eiseres] zou adviseren en zo nodig interventies zou plegen, gericht op een zo spoedig mogelijke reintegratie van de zieke werknemer. Daartegenover staat een geldelijke vergoeding van [eiseres] aan [verweerster sub 2] .
2.14.
[eiseres] is ontevreden over de verzuimbegeleiding door [verweerster sub 2] van haar werknemer en vindt dat [verweerster sub 2] jegens haar wanprestatie heeft gepleegd. De schade bestaat onder meer uit een jaarsalaris voor werknemer, doordat het UWV een loonsanctie aan [eiseres] heeft opgelegd, en de kosten van rechtsbijstand.
2.15.
Voor de beoordeling van de vraag of [verweerster sub 2] wanprestatie heeft gepleegd zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. Werknemer is op 5 november 2012 bij [eiseres] in dienst getreden. Op 11 januari 2016 heeft werknemer zich ziek gemeld. Hij is daarop in begeleiding gekomen van een van de bedrijfsartsen van [verweerster sub 2] , [B] (hierna: de bedrijfsarts).
Werknemer heeft periodes wel, maar slecht enkele uren per dag en eerder therapeutisch dan loonvormend, gewerkt en periodes in het geheel niet.
De bedrijfsarts heeft werknemer vrijwel iedere maand op spreekuur gehad en aan [eiseres] naar aanleiding van zijn bevindingen een bericht gestuurd.
Op 18 juli 2016 heeft de bedrijfsarts via [verweerster sub 1] ( [....] ) aan [eiseres] geadviseerd:
“Mijn advies is om een expertise te laten uitvoeren om de diagnose goed te stellen en een adequate behandeling te kunnen instellen”.
Dit advies is volgens zowel [eiseres] als [verweerster sub 2] een interventie. Hierover is telefonisch contact geweest tussen [eiseres] en een medewerkster van [verweerster sub 1] , mevrouw [C] , de [....] - medewerkster. [eiseres] heeft het gegeven advies niet uitgevoerd.
Op 31 mei 2017 heeft [eiseres] aan het UWV een zogenoemd Deskundigenoordeel gevraagd, om te onderzoeken of zij zich voldoende inspande om werknemer tot werkhervatting te brengen.
Het UWV heeft daarop op 21 juni 2017 een Deskundigenoordeel gegeven, dat inhield dat:
“(…) het beleid van de bedrijfsarts, op grond van de informatie van de specialisten, navolgbaar is. De informatie die rond deze tijd verwacht wordt vanuit de behandelende sector zal richtinggevend worden voor de in te zetten activiteiten. Het is aan de bedrijfsarts om daar adequaat op te acteren voor de komende periode.”
In de bij dit Deskundigenoordeel behorende Beschouwing van de arbeidsdeskundige van het UWV staat onder meer:
“(…) Behalve de sociaal medische begeleiding door de bedrijfsarts zijn er geen andere activiteiten ontplooid. De vraag is dus vooral of de bedrijfsarts de situatie juist heeft ingeschat. Dat is dus een puur medische vraagstelling die daarom aan de verzekeringsarts is voorgelegd. (…) De verzekeringsarts geeft aan dat het beleid van de bedrijfsarts navolgbaar is. Er zijn nu wel nieuwe uitslagen van onderzoeken aangekondigd rond deze tijd. Die uitslagen zijn niet in het bezit van de verzekeringsarts en dus ook niet meegewogen. De bedrijfsarts zal die informatie moeten wegen en op grond daarvan aanwijzingen geven voor verdere acties op re-integratiegebied.”
De bedrijfsarts heeft op 7 juli 2017 aan [eiseres] geschreven:
“Mijn advies is om door te gaan met de huidige activiteiten, waarbij ook geprobeerd wordt om de wachttijd te beperken. De verwachting van het UWV dat beginnen met het tweede spoor nu haalbaar zou zijn is door de stagnatie in de behandeling niet realiseerbaar.”
Er was op dat moment (door werknemer) nog geen afspraak met de psychiater gemaakt (er was een wachtlijst) maar wel met een psycholoog en met fitness. Hij kreeg wel een behandeling, maar de bedrijfsarts kon niet zeggen dat die adequaat was. De noodzakelijke behandeling was wel aangevraagd.
Op 18 augustus 2017 schreef de bedrijfsarts een zogenoemd Actueel oordeel opgesteld, namelijk dat het op dat moment redelijk ging met werknemer, maar de week ervoor erg slecht. Werknemer was bij de psychiater geweest, die geen medicatie had voorgeschreven, omdat de bijwerkingen erger waren. Hij moet met de psycholoog verder.
Werknemer heeft op 18 september 2017 een WIA-aanvraag gedaan bij het UWV.
Het UWV heeft de uitkeringsaanvraag van werknemer niet in behandeling genomen.
Het UWV heeft op 7 december 2017 aan [eiseres] een loonsanctie van 52 weken opgelegd, omdat [eiseres] , kort gezegd, niet vol voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Volgens het arbeidsdeskundig rapport was er sinds het uitbrengen van het Deskundigenoordeel niets gebeurd. Voorts werd vermeld:
“De bedrijfsarts geeft aan dat er feitelijk geen arbeidsmogelijkheden zijn. Echter de verzekeringsarts geeft aan ten tijde van het deskundigenoordeel eind juni wel belastbaarheid was voor minstens 20 uur per week, rekening houdend met de nog geringe mentale spankracht. Ook geeft de verzekeringsarts aan dat de bedrijfsarts eerder had moeten sturen op gerichte diagnostiek en meer of andere interventies had moeten inzetten.”
[eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie. Dat bezwaar is op 9 april 2018 door het UWV afgewezen, mede op basis van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts. Dat rapport, dat onderdeel uitmaakt van de beslissing op bezwaar, luidt deels als volgt:
“4.2. Medische grondslag van het besluit van UWV
Beschouwing
‘Tot op heden is het onduidelijk wat cliënt mankeert. (..) Adequate diagnostiek naar de psychische problematiek had moeten plaatsvinden en afhankelijk van de gestelde diagnose had adequate behandeling ingesteld kunnen worden. Naar verwachting was cliënt daarmee nu een stuk verder geweest qua mentale belastbaarheid. Van de bedrijfsarts mag verwacht worden dat hij hierin de regierol pakt. Dit heeft hij onvoldoende gedaan. Cliënt was tenminste vanaf het deskundigenoordeel aangewezen op mentaal weinig belastend werk en belastbaar voor minstens 20 uur per week. (..) De fysieke conditie van cliënt is echter nooit de reden geweest om (helemaal) niet te kunnen werken. Cliënt is aangewezen op enigszins rugsparend werk: niet al te zwaar tillen/dragen, sjorren/sjouwen en wat mogelijkheden tot vertreden.’
Conclusie
‘De bedrijfsarts heeft ten onrechte gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. De bedrijfsarts heeft cliënt onvoldoende adequaat begeleid, de diagnostiek is nog steeds niet duidelijk en daarmee is het onvoldoende aannemelijk of cliënt op dit moment adequate behandeling krijgt.’
5. Beschouwing
(...) op basis hiervan stel ik vast dat de primaire verzekeringsarts correct heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts in het actueel oordeel een re-integratiebelemmerend advies heeft gegeven. Hierin wordt gesteld dat de mogelijkheden van cliënt zeer onregelmatig wisselen, dat de fysieke conditie beperkt is en hij niet in staat is om adequaat te reageren op normale situaties. Een inhoudelijke onderbouwing door de bedrijfsarts voor deze stelling ontbreekt echter, terwijl de beschrijving van de situatie niet aansluit bij G(D)BM-criteria . Hierbij merk ik op dat het enkel noemen van “wisselende mogelijkheden” onvoldoende is om te kunnen stellen dat er sprake is van “sterk wisselende mogelijkheden” zoals beschreven is in de standaard G(D)BM , zeker nu, zoals ook beaamd is door de bedrijfsarts tijdens het gesprek met de primaire verzekeringsarts, er geen duidelijkheid is over de diagnose en er geen overleg is geweest met de behandelende sector.
Evenmin wordt in het actueel oordeel een situatie beschreven die zou kunnen duiden op het bestaan van “marginale mogelijkheden”. Nu de primaire verzekeringsarts een plausibele en gemotiveerde inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid op basis van beschikbare medische informatie, anamnese (waaronder dagverhaal) en eigen onderzoeksbevindingen, stel ik vast dat bij cliënt geen sprake is van “marginale mogelijkheden ‘ zoals beschreven in de Werkwijzer Poortwachter. Derhalve is mijn conclusie dat de verzekeringsarts op goede gronden heeft vastgesteld dat de bedrijfsarts ten onrechte een re-integratie-belemmerend advies heeft gegeven.
Overigens merk ik op dat uit de input van de verzekeringsarts zoals beschreven in de arbeidsdeskundige rapportage van 20-6-2017 (Deskundigenoordeel) beslist niet geconcludeerd kan worden dat er per actueel oordeel geen re-integratiemogelijkheden zouden kunnen zijn. Daarbij heeft de verzekeringsarts zich toen slechts gebaseerd op de informatie die tot dat moment bekend was en cliënt niet zelf onderzocht, in tegenstelling tot de primaire verzekeringsarts.
Omdat er aldus ten onrechte een re-integratie-belemmerend advies is gegeven en dit op zich al voldoende grond is voor een loondoorbetalingsverplichting, is de beoordeling van de sociaal-medische begeleiding niet direct van belang. Mijn korte reactie op de bezwaren die betrekking hebben op dat aspect van de primaire beoordeling is als volgt:-
Uit het overleg tussen primaire verzekeringsarts en bedrijfsarts blijkt dat ten tijde van het actueel oordeel de diagnose ten aanzien van de psychische problematiek bij de bedrijfsarts niet bekend was. Daarom had het wel degelijk op het pad van de bedrijfsarts kunnen liggen om informatie bij de psychiater in te winnen, hetzij zelf een psychiatrisch onderzoek te laten uitvoeren. Dit temeer omdat de beschikbare informatie van de psycholoog (brief 19-5-2017) summier te noemen valt.
  • Nu de bedrijfsarts het vermoeden had van psychiatrische problematiek had deze, zoals door de primaire verzekeringsarts werd gesteld, eerder initiatief kunnen nemen om tot adequate diagnostiek te komen, zeker gezien het stagnerende beloop.-
    Juist nu er sprake is van complexe problematiek had het op de weg van de bedrijfsarts gelegen om overleg te hebben met de behandelende sector, maar dit heeft niet plaatsgevonden.
  • Al met al geven de bezwaargronden geen aanleiding om het oordeel van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de begeleiding door de bedrijfsarts, te herzien. (…).”
[eiseres] heeft tegen de beslissing op bezwaar van het UWV geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
[eiseres] heeft [verweerster sub 2] niet betrokken in de bezwaarprocedure, noch in de beslissing niet in beroep te gaan. [verweerster sub 2] had wel aangeboden daarin een rol te spelen.
De bedrijfsarts [B] is bij het begin van het derde ziektejaar van werknemer opgevolgd door een andere bedrijfsarts van [verweerster sub 2] , [D] .
[D] heeft in januari 2018 geadviseerd aan [eiseres] om met werknemer in gesprek te gaan om over ervaren knelpunten in het werk te spreken eventueel een mediator in te schakelen.
Naar aanleiding van het consult van 19 februari 2018 heeft [D] geoordeeld dat de beperkingen blijven gelden, waaronder het omgaan met eigen emoties en het hanteren van de emoties van anderen. Ook is werknemer beperkt in het omgaan met veel omgevingsprikkels, tempodruk en piekbelastingen. [D] heeft voorts informatie van de behandelaren ontvangen: de behandelingen worden voortgezet. [D] herhaalt het advies een mediator in de arm te nemen en adviseert na onderzoek door een arbeidsdeskundige het tweede spoor te bewandelen: re-integratie bij een andere werkgever.
Op 9 april 2018 adviseert [D] om voorzichtig met inachtneming van de beperkingen het werk te hervatten. Daaraan voorafgaand zijn er gesprekken geweest tussen [eiseres] en werknemer, waarbij enkele voor werknemer lastige punten zijn besproken en opgehelderd.
In april 2018 heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgehad. Het werk van werknemer bij [eiseres] had geen loonwaarde, het eigen werk was niet passend, inzet op het tweede spoor met de hulp van een re-integratiebureau. Op dit spoor is verder ingezet.
Werknemer is op enig moment als vrijwilliger gaan werken bij een natuurorganisatie.
[eiseres] heeft in de loop van 2018 niet gevraagd om bekorting of beëindiging van de loonsanctie.
Werknemer is in 2019 door [eiseres] ontslagen.
De verwijten van [eiseres] aan [verweerster sub 2] en het verweer
2.16.
[eiseres] stelt dat [verweerster sub 2] , via de bedrijfsarts, tekort is geschoten in de nakoming van de Dienstverleningsvoorwaarden. De bedrijfsarts heeft de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter niet uitgevoerd, heeft niet gehandeld overeenkomstig de NAVB- richtlijn Psychische problemen en de Richtlijn Depressie (de NAVB is de beroepsvereniging van bedrijfsartsen). Daardoor heeft de bedrijfsarts niet gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam bedrijfsarts mag worden verwacht.
[eiseres] verwijt [verweerster sub 2] , in wezen de bedrijfsarts, dat zij, kort gezegd, te laks is geweest, geen interventies heeft ingezet en [eiseres] aan haar lot heeft overgelaten. Zij onderbouwt dit met name door te verwijzen naar de beslissing op het bezwaar en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de bezwaarverzekeringsarts. Daaruit blijkt dat de bedrijfsarts niet actief genoeg is geweest, te lang heeft gewacht op informatie uit de behandelende sector en zelf geen initiatieven heeft genomen om zelf (psychiatrisch) onderzoek naar werknemer te laten uitvoeren. Als gevolg hiervan heeft het UWV [eiseres] de loonsanctie opgelegd.
2.17.
[eiseres] legt aan haar vordering niet ten grondslag dat de door [D] verrichte werkzaamheden zijn aan te merken als wanprestatie of tot enige schade hebben geleden. De rechtbank zal bij haar verdere beoordeling van de vorderingen jegens [verweerster sub 2] zich beperken tot de werkzaamheden van de bedrijfsarts [B] .
2.18.
[verweerster sub 2] heeft deze stellingen gemotiveerd bestreden en gezegd dat zij, en de beide bedrijfsartsen, wel degelijk overeenkomstig de genoemde richtlijnen heeft gehandeld. Zij voert aan dat de re-integratie van een zieke werknemer primair de verantwoordelijkheid is van de werkgever en de werknemer. Bedrijfsartsen zijn gebonden aan de Beroepscode bedrijfsartsen en het Professioneel statuut van de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft die stukken tot uitgangspunt genomen en heeft onafhankelijk zijn werk verricht. Ook is de bedrijfsarts de door [eiseres] genoemde Richtlijnen nagekomen, zoals ook wel blijkt uit het feitenoverzicht (zie ook: 2.15). [eiseres] meent verder dat zij - en de bedrijfsarts – niet nalatig is geweest in de nakoming van haar verplichtingen uit de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter.
De juridische uitgangspunten bij de beoordeling
2.19.
[eiseres] en [verweerster sub 2] hebben in hun processtukken verwezen naar de genoemde Richtlijnen, de Code en het Statuut (alle verenigingsstukken van de NAVB) en Beleidsregels van het UWV. Deze stukken waren niet in het geding gebracht, maar ter zitting is (door [eiseres] ) gezegd dat deze verenigingsstukken openbare bronnen zijn. De rechtbank heeft van die stukken kennis genomen:
https:// Deskundigenoordeelcplayer.nl/24696923-Beroepscode-voor-bedrijfsartsen.html, (de Beroepscode),
https://www.nvab-online.nl/sites/default/files/bestandenwebpaginas/Professioneel%20Statuut%20van%20de%20Bedrijfsarts%20NVAB%2020
03.pdf (het Statuut),
3. https://www.nvab-online.nl/sites/default/files/bestandenwebpaginas/Psychische%20Problemen%20RL.pdf (de Richtlijn Psychische problemen).
4. https://www.nvab-online.nl/sites/default/files/bestanden-webpaginas/RL_Depressie_26-
09-2016_2.pdf (de Richtlijn depressie), alsmede van de op de wet gebaseerde Beleidsregels beoordelingskader poortwachter: 5. https://wetten.overheid.nl/BWBR0014375/2006-11-18/#Artikel1 (de Beleidsregels).
2.20.
Met [eiseres] en [verweerster sub 2] (hierna tezamen genoemd: partijen) zal de rechtbank het handelen van [verweerster sub 2] en de bedrijfsarts beoordelen aan de hand van het criterium van de redelijk bekwame en redelijk handelende bedrijfsarts. Daarbij is mede bepalend hetgeen in de zojuist genoemde stukken is vermeld. Ook in de Beleidsregels wordt verwezen naar de Beroepscode, het Statuut en de beide Richtlijnen.
Heeft de bedrijfsarts gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam bedrijfsarts? Ja, dat heeft hij.
2.21.
Voor het antwoord op de vraag of de verwijten aan [verweerster sub 2] , en dus de bedrijfsarts, terecht zijn, zal de rechtbank eerst vaststellen wat de bedrijfsarts volgens de zojuist genoemde documenten had behoren te doen. Daarna zal de rechtbank beoordelen of [verweerster sub 2] /de bedrijfsarts aan de hand van de feiten ook heeft gedaan.
2.22.
Kort gezegd komen de werkzaamheden van een bedrijfsarts erop neer dat hij de zieke werknemer zodanig begeleidt dat deze zijn werkzaamheden op zo kort mogelijke termijn hervat. Dat moet natuurlijk verantwoord gebeuren. De bedrijfsarts moet dan ook onderzoeken wat de werknemer mankeert, wat zijn eventuele beperkingen zijn en in hoeverre van hem kan worden gevraagd werkzaamheden te verrichten. Daarvoor kan het nodig zijn dat de bedrijfsarts contact onderhoudt met behandelend artsen of andere behandelaren. De bedrijfsarts moet immers ‘monitoren’ of de zieke werknemer adequaat wordt behandeld. Ook kan hij als dat nodig is (nader) diagnostisch onderzoek doen of laten doen. Verder kan de bedrijfsarts een interventie plegen, dat wil zeggen, een aanwijzing geven aan de werkgever of aan de werknemer geven om iets bepaalds te doen. Op grond van de Richtlijn psychische problemen en de Richtlijn depressie moet de bedrijfsarts zo nodig de regierol op zich nemen met het doel ervoor te zorgen dat de werknemer adequaat wordt behandeld en de kansen op (gedeeltelijke) werkhervatting zo groot mogelijk te maken. Hierbij merkt de rechtbank op dat het op grond van de wettelijke bepalingen en de Beleidsregels de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever is om samen met de werknemer naar (gedeeltelijke) werkhervatting te streven. De bedrijfsarts neemt daarin geen beslissingen.
2.23.
Uit de feiten en omstandigheden, zoals weergegeven in 2.15 (en welke lijst niet uitputtend is), volgt dat de bedrijfsarts werknemer (vrijwel) maandelijks heeft gezien. Hij heeft al in 2016 [eiseres] geadviseerd een psychiatrisch onderzoek van werknemer te faciliteren. Hij heeft gemonitord dat werknemer in behandeling kwam bij een psychiater en is nagegaan of deze behandeling begon. Ook heeft hij gemonitord of andere behandelingen (psycholoog, fitness) plaatsvonden en of deze adequaat waren. Verder heeft de bedrijfsarts steeds opnieuw geoordeeld of werknemer weer kon werken. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het Actueel oordeel van 18 augustus 2017. Uit een aantal eerdere berichten blijkt ook dat de bedrijfsarts steeds opnieuw heeft beoordeeld of werknemer arbeidsmogelijkheden had. Dat was volgens hem niet zo. Ook blijkt uit die berichten (die alle in het verweerschrift van [verweerster sub 2] staan vermeld en waarvan de inhoud niet is weersproken) dat de bedrijfsarts nauwlettend in de gaten hield of werknemer inderdaad werd behandeld en ook dat de bedrijfsarts informatie had opgevraagd, maar nog niet gekregen.
2.24.
De rechtbank zal ten eerste het Deskundigenoordeel en de Beslissing oplegging loonsanctie bespreken. [eiseres] legt deze stukken immers nadrukkelijk ten grondslag aan haar stelling, dat [verweerster sub 2] (en de bedrijfsarts) wanprestatie heeft gepleegd. In het Deskundigenoordeel van 21 juni 2017 wordt door de verzekeringsarts geoordeeld dat het beleid van de bedrijfsarts op grond van de informatie van de specialisten navolgbaar is en ook dat de informatie die rond ‘deze tijd’ verwacht wordt richtinggevend zal worden voor het verdere handelen van de bedrijfsarts (zie 2.15 onder d). Op grond hiervan werden de re-integratieactiviteiten van [eiseres] (en daarmee die van de bedrijfsarts) als voldoende bestempeld. Kort na het Deskundigenoordeel heeft de bedrijfsarts op 7 juli 2017 aan [eiseres] gemeld dat werknemer op een wachtlijst bij een psychiater stond (er was nog geen afspraak gemaakt, maar de rechtbank begrijpt dat werknemer wel was aangemeld), maar dat wel contact met een psycholoog bestond. Op 18 augustus 2017 (het Actueel oordeel) meldde de bedrijfsarts aan [eiseres] dat werknemer inmiddels bij de psychiater was geweest (zie 2.15 onder e en f).Vervolgens heeft werknemer een WIAuitkering aangevraagd, waarop op 7 december 2017 de loonsanctie volgde.
In het rapport van 1 december 2017 wordt vermeld dat de verzekeringsarts (de rechtbank neemt aan: naar aanleiding van het Deskundigenoordeel) vond dat werknemer in juni 2017 ten minste 20 uur per week inzetbaar was, dit in tegenstelling tot de opvatting van de bedrijfsarts die toen en nadien vond dat er geen sprake was van een mogelijkheid tot “structureel hervatten”, aldus de arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens nog contact gehad met de verzekeringsarts, die blijkens het rapport zegt dat er ”in haar optiek duidelijk meer belastbaarheid is dan wordt aangegeven en ook dat de bedrijfsarts eerder en meer interventies had moeten plegen”. Uit het rapport blijkt dat de arbeidsdeskundige dossierstudie heeft verricht en contact met [eiseres] (de heer [E] ) heeft gehad. Ook is vermeld dat de verzekeringsarts op 23 november 2017 contact heeft gehad met werknemer en met de bedrijfsarts, maar een verslag daarvan zit niet bij de stukken. Op welke grond en op grond van welke stukken de visie van het UWV ten opzichte van de inzetbaarheid van werknemer is gebaseerd blijkt niet uit het rapport. In punt 17 van de procesinleiding wordt een medisch onderzoeksverslag weergegeven kennelijk van een onderzoek door de verzekeringsarts op 15 en 23 november 2017, maar dat verslag is niet in het geding gebracht. Daarmee is het niet controleerbaar. Wat opvalt is dat in deze weergave wordt genoteerd dat de diagnose van de psycholoog en psychiater niet helder is, maar dat informatie bij die behandelaren niet wordt opgevraagd. Wel is melding gemaakt van een contact met de bedrijfsarts.
2.25.
De rechtbank oordeelt dat het standpunt van [eiseres] , dat [verweerster sub 2] tekort is geschoten, niet kan worden gestut met het Deskundigenoordeel, de Beslissing loonsanctie en de Beslissing op het bezwaar. Het door de bedrijfsarts gevoerde beleid is in het kader van het Deskundigenoordeel door het UWV op 21 juni 2017 als ‘navolgbaar’ gekenschetst, terwijl het UWV verder oordeelde dat de re-integratie-inspanningen van [eiseres] “tot nu toe’ voldoende waren. In het Deskundigenoordeel is door de verzekeringsarts niets gezegd over de arbeidsmogelijkheden van de werknemer. In het rapport van de verzekeringsarts, dat ten grondslag ligt aan de loonsanctie, staat dat dat de verzekeringsarts ten tijde van het Deskundigenoordeel al vond dat werknemer (deels) inzetbaar was. Dat blijkt echter nergens uit. Er is geen Functionele Mogelijkheden Lijst of iets dergelijks overgelegd, er is in dat rapport ook niet naar verwezen. In de rapporten ten behoeve van de loonsanctie en de Beslissing op bezwaar staat vermeld dat er ‘niets is gebeurd’ sinds het Deskundigenoordeel. Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt al dat die constatering onjuist is. De bedrijfsarts heeft adviezen gegeven, heeft werknemer beoordeeld en heeft gemonitord of de behandeling ingezet werd en adequaat was. Daarmee heeft hij de regierol vervuld. De rechtbank herhaalt hier dat de bedrijfsarts al in 2016 (zie 2.15 onder c) heeft geïntervenieerd en [eiseres] heeft geadviseerd een psychiatrisch onderzoek te faciliteren en dat dat advies niet is opgevolgd. Verder oordeelt de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts vaststelt dat de bedrijfsarts ‘beaamt’ dat eer geen adequate diagnostiek had plaatsgevonden, maar dat daarmee wordt miskend dat op dat moment het al eerder geïnitieerde psychiatrisch consult door wachtlijstproblematiek nog niet had plaatsgevonden. Dit kan niet als verwijt aan de bedrijfsarts gelden.
Het verwijt van [eiseres] , dat [verweerster sub 2] op al deze gronden wanprestatie zou hebben gepleegd is dan ook onvoldoende onderbouwd.
2.26.
Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog het volgend toe. [eiseres] heeft niet onderbouwd dat zij zelf het nodige heeft gedaan om de re-integratie van werknemer te bevorderen. In tegendeel heeft zij het interventieadvies van de bedrijfsarts niet opgevolgd. Ook blijkt niet dat zij overleg heeft gevoerd met de bedrijfsarts, bijvoorbeeld om verduidelijking van diens beleid te krijgen. Dat had wel op haar weg gelegen, gezien haar primaire verantwoordelijkheid voor de re-integratie van een zieke werknemer. Verder moet worden opgemerkt dat het onbegrijpelijk is dat [eiseres] [verweerster sub 2] niet heeft geconsulteerd in het kader van de bezwaarprocedure en haar beslissing om niet in beroep te gaan. Dat had immers wel voor de hand gelegen, gezien de – niet weersproken – deskundigheid van [verweerster sub 2] op dat terrein en haar mogelijkheid om kennis te nemen van
het medisch dossier. Door dit na te laten heeft [eiseres] de kans op een ander resultaat in die rechtsgang laten liggen. Dit weegt mee, omdat, zoals hiervoor al is gebleken, dat de beslissing op het bezwaar niet steeds navolgbaar is, met name niet met betrekking tot het standpunt van het UWV dat werknemer al ten tijde van het Deskundigenoordeel deels inzetbaar was, terwijl dat niet is onderbouwd.
Samenvatting: geen toerekenbare tekortkoming, de vordering wordt afgewezen
2.27.
Dit alles overziend komt de rechtbank tot het oordeel dat [verweerster sub 2] , in de persoon van de bedrijfsarts [B] , geen wanprestatie heeft gepleegd jegens [eiseres] . De bedrijfsarts heeft dus voldaan aan hetgeen hij als redelijk handelend en redelijk bekwaam bedrijfsarts had behoren te doen.
2.28.
Het komt er dus op neer dat op grond van het voorgaande de vorderingen tegen [verweerster sub 2] zullen worden afgewezen. De rechtbank behoeft niet in te gaan op al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd.
2.29.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerster sub 2] worden begroot op:
  • griffierecht € 1.950,00
  • salaris advocaat
Totaal € 4.098,00

3.De beslissing

De rechtbank
Met betrekking tot de vorderingen tegen [verweerster sub 1] :
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten va deze procedure, aan de zijde van [verweerster sub 1] tot aan het vonnis begroot op € 4.098,00,
Met betrekking tot de vorderingen tegen [verweerster sub 2] :
3.3.
wijst de vorderingen af,
3.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster sub 2] tot op heden begroot op € 4.098,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.
type: LP 4213 coll: MS 4221