2.15.Voor de beoordeling van de vraag of [verweerster sub 2] wanprestatie heeft gepleegd zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. Werknemer is op 5 november 2012 bij [eiseres] in dienst getreden. Op 11 januari 2016 heeft werknemer zich ziek gemeld. Hij is daarop in begeleiding gekomen van een van de bedrijfsartsen van [verweerster sub 2] , [B] (hierna: de bedrijfsarts).
Werknemer heeft periodes wel, maar slecht enkele uren per dag en eerder therapeutisch dan loonvormend, gewerkt en periodes in het geheel niet.
De bedrijfsarts heeft werknemer vrijwel iedere maand op spreekuur gehad en aan [eiseres] naar aanleiding van zijn bevindingen een bericht gestuurd.
Op 18 juli 2016 heeft de bedrijfsarts via [verweerster sub 1] ( [....] ) aan [eiseres] geadviseerd:
“Mijn advies is om een expertise te laten uitvoeren om de diagnose goed te stellen en een adequate behandeling te kunnen instellen”.
Dit advies is volgens zowel [eiseres] als [verweerster sub 2] een interventie. Hierover is telefonisch contact geweest tussen [eiseres] en een medewerkster van [verweerster sub 1] , mevrouw [C] , de [....] - medewerkster. [eiseres] heeft het gegeven advies niet uitgevoerd.
Op 31 mei 2017 heeft [eiseres] aan het UWV een zogenoemd Deskundigenoordeel gevraagd, om te onderzoeken of zij zich voldoende inspande om werknemer tot werkhervatting te brengen.
Het UWV heeft daarop op 21 juni 2017 een Deskundigenoordeel gegeven, dat inhield dat:
“(…) het beleid van de bedrijfsarts, op grond van de informatie van de specialisten, navolgbaar is. De informatie die rond deze tijd verwacht wordt vanuit de behandelende sector zal richtinggevend worden voor de in te zetten activiteiten. Het is aan de bedrijfsarts om daar adequaat op te acteren voor de komende periode.”
In de bij dit Deskundigenoordeel behorende Beschouwing van de arbeidsdeskundige van het UWV staat onder meer:
“(…) Behalve de sociaal medische begeleiding door de bedrijfsarts zijn er geen andere activiteiten ontplooid. De vraag is dus vooral of de bedrijfsarts de situatie juist heeft ingeschat. Dat is dus een puur medische vraagstelling die daarom aan de verzekeringsarts is voorgelegd. (…) De verzekeringsarts geeft aan dat het beleid van de bedrijfsarts navolgbaar is. Er zijn nu wel nieuwe uitslagen van onderzoeken aangekondigd rond deze tijd. Die uitslagen zijn niet in het bezit van de verzekeringsarts en dus ook niet meegewogen. De bedrijfsarts zal die informatie moeten wegen en op grond daarvan aanwijzingen geven voor verdere acties op re-integratiegebied.”
De bedrijfsarts heeft op 7 juli 2017 aan [eiseres] geschreven:
“Mijn advies is om door te gaan met de huidige activiteiten, waarbij ook geprobeerd wordt om de wachttijd te beperken. De verwachting van het UWV dat beginnen met het tweede spoor nu haalbaar zou zijn is door de stagnatie in de behandeling niet realiseerbaar.”
Er was op dat moment (door werknemer) nog geen afspraak met de psychiater gemaakt (er was een wachtlijst) maar wel met een psycholoog en met fitness. Hij kreeg wel een behandeling, maar de bedrijfsarts kon niet zeggen dat die adequaat was. De noodzakelijke behandeling was wel aangevraagd.
Op 18 augustus 2017 schreef de bedrijfsarts een zogenoemd Actueel oordeel opgesteld, namelijk dat het op dat moment redelijk ging met werknemer, maar de week ervoor erg slecht. Werknemer was bij de psychiater geweest, die geen medicatie had voorgeschreven, omdat de bijwerkingen erger waren. Hij moet met de psycholoog verder.
Werknemer heeft op 18 september 2017 een WIA-aanvraag gedaan bij het UWV.
Het UWV heeft de uitkeringsaanvraag van werknemer niet in behandeling genomen.
Het UWV heeft op 7 december 2017 aan [eiseres] een loonsanctie van 52 weken opgelegd, omdat [eiseres] , kort gezegd, niet vol voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Volgens het arbeidsdeskundig rapport was er sinds het uitbrengen van het Deskundigenoordeel niets gebeurd. Voorts werd vermeld:
“De bedrijfsarts geeft aan dat er feitelijk geen arbeidsmogelijkheden zijn. Echter de verzekeringsarts geeft aan ten tijde van het deskundigenoordeel eind juni wel belastbaarheid was voor minstens 20 uur per week, rekening houdend met de nog geringe mentale spankracht. Ook geeft de verzekeringsarts aan dat de bedrijfsarts eerder had moeten sturen op gerichte diagnostiek en meer of andere interventies had moeten inzetten.”
[eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie. Dat bezwaar is op 9 april 2018 door het UWV afgewezen, mede op basis van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts. Dat rapport, dat onderdeel uitmaakt van de beslissing op bezwaar, luidt deels als volgt:
“4.2. Medische grondslag van het besluit van UWV
Beschouwing
‘Tot op heden is het onduidelijk wat cliënt mankeert. (..) Adequate diagnostiek naar de psychische problematiek had moeten plaatsvinden en afhankelijk van de gestelde diagnose had adequate behandeling ingesteld kunnen worden. Naar verwachting was cliënt daarmee nu een stuk verder geweest qua mentale belastbaarheid. Van de bedrijfsarts mag verwacht worden dat hij hierin de regierol pakt. Dit heeft hij onvoldoende gedaan. Cliënt was tenminste vanaf het deskundigenoordeel aangewezen op mentaal weinig belastend werk en belastbaar voor minstens 20 uur per week. (..) De fysieke conditie van cliënt is echter nooit de reden geweest om (helemaal) niet te kunnen werken. Cliënt is aangewezen op enigszins rugsparend werk: niet al te zwaar tillen/dragen, sjorren/sjouwen en wat mogelijkheden tot vertreden.’
Conclusie
‘De bedrijfsarts heeft ten onrechte gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. De bedrijfsarts heeft cliënt onvoldoende adequaat begeleid, de diagnostiek is nog steeds niet duidelijk en daarmee is het onvoldoende aannemelijk of cliënt op dit moment adequate behandeling krijgt.’
5. Beschouwing
(...) op basis hiervan stel ik vast dat de primaire verzekeringsarts correct heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts in het actueel oordeel een re-integratiebelemmerend advies heeft gegeven. Hierin wordt gesteld dat de mogelijkheden van cliënt zeer onregelmatig wisselen, dat de fysieke conditie beperkt is en hij niet in staat is om adequaat te reageren op normale situaties. Een inhoudelijke onderbouwing door de bedrijfsarts voor deze stelling ontbreekt echter, terwijl de beschrijving van de situatie niet aansluit bij G(D)BM-criteria . Hierbij merk ik op dat het enkel noemen van “wisselende mogelijkheden” onvoldoende is om te kunnen stellen dat er sprake is van “sterk wisselende mogelijkheden” zoals beschreven is in de standaard G(D)BM , zeker nu, zoals ook beaamd is door de bedrijfsarts tijdens het gesprek met de primaire verzekeringsarts, er geen duidelijkheid is over de diagnose en er geen overleg is geweest met de behandelende sector.
Evenmin wordt in het actueel oordeel een situatie beschreven die zou kunnen duiden op het bestaan van “marginale mogelijkheden”. Nu de primaire verzekeringsarts een plausibele en gemotiveerde inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid op basis van beschikbare medische informatie, anamnese (waaronder dagverhaal) en eigen onderzoeksbevindingen, stel ik vast dat bij cliënt geen sprake is van “marginale mogelijkheden ‘ zoals beschreven in de Werkwijzer Poortwachter. Derhalve is mijn conclusie dat de verzekeringsarts op goede gronden heeft vastgesteld dat de bedrijfsarts ten onrechte een re-integratie-belemmerend advies heeft gegeven.
Overigens merk ik op dat uit de input van de verzekeringsarts zoals beschreven in de arbeidsdeskundige rapportage van 20-6-2017 (Deskundigenoordeel) beslist niet geconcludeerd kan worden dat er per actueel oordeel geen re-integratiemogelijkheden zouden kunnen zijn. Daarbij heeft de verzekeringsarts zich toen slechts gebaseerd op de informatie die tot dat moment bekend was en cliënt niet zelf onderzocht, in tegenstelling tot de primaire verzekeringsarts.
Omdat er aldus ten onrechte een re-integratie-belemmerend advies is gegeven en dit op zich al voldoende grond is voor een loondoorbetalingsverplichting, is de beoordeling van de sociaal-medische begeleiding niet direct van belang. Mijn korte reactie op de bezwaren die betrekking hebben op dat aspect van de primaire beoordeling is als volgt:-
Uit het overleg tussen primaire verzekeringsarts en bedrijfsarts blijkt dat ten tijde van het actueel oordeel de diagnose ten aanzien van de psychische problematiek bij de bedrijfsarts niet bekend was. Daarom had het wel degelijk op het pad van de bedrijfsarts kunnen liggen om informatie bij de psychiater in te winnen, hetzij zelf een psychiatrisch onderzoek te laten uitvoeren. Dit temeer omdat de beschikbare informatie van de psycholoog (brief 19-5-2017) summier te noemen valt.
Nu de bedrijfsarts het vermoeden had van psychiatrische problematiek had deze, zoals door de primaire verzekeringsarts werd gesteld, eerder initiatief kunnen nemen om tot adequate diagnostiek te komen, zeker gezien het stagnerende beloop.-
Juist nu er sprake is van complexe problematiek had het op de weg van de bedrijfsarts gelegen om overleg te hebben met de behandelende sector, maar dit heeft niet plaatsgevonden.
Al met al geven de bezwaargronden geen aanleiding om het oordeel van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de begeleiding door de bedrijfsarts, te herzien. (…).”
[eiseres] heeft tegen de beslissing op bezwaar van het UWV geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
[eiseres] heeft [verweerster sub 2] niet betrokken in de bezwaarprocedure, noch in de beslissing niet in beroep te gaan. [verweerster sub 2] had wel aangeboden daarin een rol te spelen.
De bedrijfsarts [B] is bij het begin van het derde ziektejaar van werknemer opgevolgd door een andere bedrijfsarts van [verweerster sub 2] , [D] .
[D] heeft in januari 2018 geadviseerd aan [eiseres] om met werknemer in gesprek te gaan om over ervaren knelpunten in het werk te spreken eventueel een mediator in te schakelen.
Naar aanleiding van het consult van 19 februari 2018 heeft [D] geoordeeld dat de beperkingen blijven gelden, waaronder het omgaan met eigen emoties en het hanteren van de emoties van anderen. Ook is werknemer beperkt in het omgaan met veel omgevingsprikkels, tempodruk en piekbelastingen. [D] heeft voorts informatie van de behandelaren ontvangen: de behandelingen worden voortgezet. [D] herhaalt het advies een mediator in de arm te nemen en adviseert na onderzoek door een arbeidsdeskundige het tweede spoor te bewandelen: re-integratie bij een andere werkgever.
Op 9 april 2018 adviseert [D] om voorzichtig met inachtneming van de beperkingen het werk te hervatten. Daaraan voorafgaand zijn er gesprekken geweest tussen [eiseres] en werknemer, waarbij enkele voor werknemer lastige punten zijn besproken en opgehelderd.
In april 2018 heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgehad. Het werk van werknemer bij [eiseres] had geen loonwaarde, het eigen werk was niet passend, inzet op het tweede spoor met de hulp van een re-integratiebureau. Op dit spoor is verder ingezet.
Werknemer is op enig moment als vrijwilliger gaan werken bij een natuurorganisatie.
[eiseres] heeft in de loop van 2018 niet gevraagd om bekorting of beëindiging van de loonsanctie.
Werknemer is in 2019 door [eiseres] ontslagen.
De verwijten van [eiseres] aan [verweerster sub 2] en het verweer