Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de sluiting van [handelsnaam] en de intrekking van de exploitatievergunning, welke op 16 april 2018 aan verzoeker is verleend, een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker heeft gevraagd om een voorziening te treffen in die zin dat de werking van het bestreden besluit wordt opgeschort tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
4. Uit het bestreden besluit blijkt dat naar aanleiding van anonieme meldingen, observaties van de politie en onderzoek door de inspecteurs van Vergunningen, Toezicht en Handhaving van de gemeente Utrecht naar de aanwezigheid van ‘Cash centers’, de politie op 28 maart 2019 een inval heeft gedaan in verzoekers horecabedrijf ‘ [handelsnaam] ’ en dit heeft doorzocht. De doorzoeking van de politie heeft tot de volgende resultaten geleid:
- Er werden meerdere personen (8) aangetroffen met een gebruikershoeveelheid drugs op zak. Eén van verzoekers klanten was op het moment van binnentreden ook een joint aan het draaien in verzoekers bedrijf. De inspecteurs stelden vast dat er binnen drugs werd gebruikt.
- Op de grond werd direct een hoeveelheid drugs aangetroffen. Een bezoeker had dit van zich af gegooid. Dit betrof een hoeveelheid bruine bolletjes, omwikkeld met iets dat leek op huishoudfolie, waarvan het vermoeden bestond dat dit verdovende middelen waren.
- De politie hond die is ingezet ‘sloeg aan’ op 10 van de 15 aanwezige personen.
- In verzoekers bedrijf werd bij de doorzoeking een enorme hoeveelheid contant geld aangetroffen.
- Eén persoon is aangehouden in verband met witwassen, ook omdat hij veel contant geld bij zich had.
- Er is een cash center aangetroffen die weliswaar uit stond, maar was aangesloten op netstroom en het internet.
5. Ten aanzien van de cash center heeft verweerder in het bestreden besluit opgenomen dat uit aangeleverde informatie blijkt dat deze in hoofdzaak worden gebruikt voor illegaal gokken en dat dit betekent dat verzoeker daar veel geld mee moet hebben verdiend.
6. Uit het bestreden besluit volgt dat het de inspecteurs ambtshalve bekend is dat er verdovende middelen worden verhandeld op de wijze (van verpakking) zoals hiervoor aangegeven. De verdovende middelen worden verpakt en daarna verkocht. Bij nadere inspectie ontstond er ambtshalve het vermoeden dat het hier om 30-40 gram hasj ging, ruim meer dan een gebruikershoeveelheid. Dit komt voor op lijst II van de Opiumwet. Het betrof een handelshoeveelheid. Ook het feit dat het voorverpakt is in bolletjes duidt erop dat deze voor de verkoop bestemd waren.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet. Op grond van dit artikel is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Volgens de bijlagen bij de Opiumwet staan hennep en hasjiesj op lijst II.
8. In artikel 14 van de Handhavingsstrategie Horeca 2011 (de Handhavingsstrategie) heeft verweerder beleidsregels vastgesteld voor onder meer het optreden van de gemeente bij het aanwezig zijn van middelen zoals vermeld op lijst I en II van de Opiumwet. Het handhavingsbeleid geeft aan dat er in ieder geval sprake is van een ernstig vermoeden van drugshandel indien:
- meer dan één gebruikershoeveelheid van één of meer middelen wordt aangetroffen;
- verpakkingsmateriaal waarin dergelijke middelen verpakt plegen te worden, wordt aangetroffen;
- het hiervoor genoemde gecombineerd met een hoeveelheid (handels)geld wordt aangetroffen;
- getuigenverklaringen in die richting wijzen of;
- constatering (door bijvoorbeeld ambtenaren van politie) van daadwerkelijke handel in deze middelen gelijkende stoffen.
9. Volgens verweerder was, gelet op de gedane constateringen op 28 maart 2019, sprake van feitelijk alle punten die hier in de Handhavingsstrategie onder rechtsoverweging 8 zijn genoemd. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)dat op grond van de enkele aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking, waarbij een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt.
10. Door verweerder zijn aan het besluit ten grondslag gelegd, een bestuurlijke rapportage van 28 maart 2019 en een daarbij behorend proces-verbaal van 7 maart 2019, een proces-verbaal van de politie van 19 maart 2019, een drietal proces-verbalen van inspecteurs van respectievelijk 27 november 2018, 28 maart 2019 en 11 april 2019, een mutatierapport van 28 maart 2018 en een overzicht anonieme meldingen.
Op grond van het voorgaande heeft verweerder besloten tot intrekking van de exploitatievergunning op grond van artikel 10, eerste lid, sub b (slecht levensgedrag) (in samenhang met artikel 7), sub e (gevaar voor openbare orde, veiligheid of zedelijkheid) en sub f (ontoelaatbare verstoring van de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf) en artikel 3 lid 4 (verbod van handelen in strijd met aan de vergunning verbonden voorschrift) van de Horecaverordening Utrecht 2018 (de Horecaverordening) gecombineerd met artikel 14 van de Handhavingsstrategie.
Voorts heeft verweerder besloten tot weigering van de exploitatievergunning voor de duur van twaalf maanden op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Horecaverordening. Daarnaast heeft verweerder besloten tot sluiting met onmiddellijke ingang van het horecabedrijf gedurende drie maanden op grond van artikel 22 van de Horecaverordening en artikel 13b van de Opiumwet in samenhang met artikel 14 van de Handhavingsstrategie.
Is de besluitvorming in strijd met de rechtszekerheid?
11. Verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat in het bestreden besluit van 1 april 2019 wordt aangekondigd dat het pand van verzoeker met terugwerkende kracht op 28 maart 2019 per direct is gesloten en de exploitatievergunning eveneens per direct is ingetrokken.
12. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet, omdat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat aan verzoeker op 28 maart 2019 - de datum van binnentreden van politie in de horeca-inrichting van verzoeker - mondeling is medegedeeld dat zijn horeca-inrichting per direct zou worden gesloten en dat zijn exploitatievergunning eveneens per direct was ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Ten onrechte zienswijze onthouden?
13. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden om een zienswijze in te dienen voordat tot intrekking van de exploitatievergunning is overgegaan en tot sluiting van de inrichting.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op hetgeen is aangetroffen in de horeca-inrichting van verzoeker - waarover hieronder meer - verweerder kon afzien van het bieden van een gelegenheid om een zienswijze in te dienen. Dit omdat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat direct handelen geboden was.
De voorzieningenrechter inzake de drugs
15. Volgens vaste rechtspraak mag verweerder in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 30 januari 2014).
16. Uit proces-verbaal van bevindingen van 28 maart 2019, op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt en ondertekend op 29 maart 2019, blijkt dat er bij het binnentreden door de politie in het koffie- en theehuis van verzoeker een grote hoeveelheid hasj is aangetroffen, verpakt in gebruikershoeveelheden, wat is geschat op ongeveer 30 tot 40 gram. Daarnaast lagen in de asbakken in de rookruimte gerookte joints en lag er één joint op een tafel die in voorbereiding was om gedraaid te worden, waarbij de verdovende middelen naast de joint lagen. In totaal waren acht personen in het bezit van een gebruikershoeveelheid drugs.
17. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van dit proces-verbaal, voldoende is komen vast te staan dat in het koffie- en theehuis meer dan 5 gram softdrugs is aangetroffen, er ter plaatse drugs werd gebruikt en meer dan de helft van de bezoekers op het moment van binnentreden drugs op zak had. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het gelet hierop voldoende aannemelijk geworden dat er een ernstig vermoeden bestaat van handel in softdrugs in het horecabedrijf, als bedoeld in de Handhavingsstrategie. Gelet op de hoeveelheden aangetroffen softdrugs is verweerder volgens zijn beleid, zoals neergelegd in de Handhavingsstrategie, bevoegd tot toepassing van bestuursdwang in de vorm van een bevel tot sluiting van de inrichting en het intrekken van de vergunning. De aangetroffen drugs overschrijden immers de hoeveelheid die nog als gebruikershoeveelheid, namelijk 5 gram softdrugs, kan worden aangemerkt. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van een handelshoeveelheid softdrugs en heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze middelen bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking, gelet op de vaste jurisprudentie van de ABRvS. Het ligt in dat geval op de weg van verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat er sprake is van gedragingen waarvan hem geen verwijt kan worden gemaakt. Er is op geen enkele wijze vast komen te staan dat hij drugs tot zijn beschikkingsmacht had of dat er drugs in zijn onderneming is aangetroffen, anders dan dat kennelijk enkele personen drugs in hun (broek) zak hadden, waar verzoeker geen wetenschap van had of had kunnen krijgen.
Gelet op het vorenstaande heeft verzoeker niet het tegendeel aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat verzoeker stelt dat hij geen wetenschap had van de aangetroffen drugs en dat hem niets te verwijten valt, laat de bevoegdheid van verweerder tot het toepassen van bestuursdwang onverlet. Bepalend is of de conclusie gerechtvaardigd is dat in het horecabedrijf gehandeld wordt in drugs, niet of verzoeker zelf handelt in drugs. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die conclusie gerechtvaardigd is. Hetgeen voor het overige in dit kader naar voren is gebracht behoeft dan ook geen nadere bespreking. Verweerder is daarom bevoegd om handhavend op te treden.
De voorzieningenrechter inzake de cash center
18. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan het bestreden ten grondslag heeft gelegd dat een cash center is aangetroffen in zijn horeca-inrichting. Verzoeker heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat met een cash center niet (illegaal) gegokt kan worden. Hij weet hier ook verder niets vanaf. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker verwezen naar een schrijven van de advocaat van [bedrijfsnaam] met daarin een uitleg over de werking van een cash center, dat het geen gokzuil is en geen overtreding van de Wet op de Kansspelen (Wok). In dit kader heeft verzoeker ook verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 13 mei 2019. In de zaak van verzoeker is (door) verweerder niet gebleken of gesteld dat naast de cash center op andere wijze gelegenheid is geboden tot het deelnemen aan een illegaal kansspel, bijvoorbeeld door het aanbieden van een telefoon of computer voor het plaatsen van weddenschappen.
19. Verweerder heeft zich hierover in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de bestuurlijke rapportage en de bijlage van de Ksa is gebleken dat cash centers hoofdzakelijk worden gebruikt voor illegaal gokken. Dit betekent dat verzoeker veel inkomsten moet hebben ontvangen door illegaal gokken. Klanten weten dat er bij hem gegokt kan worden en komen om die reden terug, omdat de uitbetaling via de cash centers plaatsvindt. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat uit de vertrouwelijke stukken die aan dit besluit ten grondslag liggen blijkt dat sinds medio maart 2018 de cash center die is geplaatst in de horeca-inrichting van verzoeker is gebruikt om illegaal te gokken en dat verzoeker hier veel inkomsten door heeft ontvangen. Een zeer groot deel van de omzet van cash centers (95,2%) komt blijkens de bestuurlijke rapportage van de Ksa voort uit het gebruik van www. [.] .com en de exploitant, zoals verzoeker, ontvangt doorgaans een zeer aanzienlijk deel van de opbrengst (40%). Dit is ook te zien op de facturen, aldus verweerder. Illegale gokpraktijken vormen een inbreuk op de openbare orde en veiligheid, niet alleen in verzoekers bedrijf, maar ook voor de woon- en leefomgeving. Dit heeft ook tot gevolg dat verzoeker niet langer voldoet aan de eisen omtrent het levensgedrag.
20. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat verzoeker geen toestemming heeft gegeven om de door verweerder overgelegde vertrouwelijke stukken bij de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken. Dit betekent dat de voorzieningenrechter deze stukken niet kan inzien en niet kan controleren of het standpunt van verweerder juist is. Dit ligt in de risicosfeer van verzoeker. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen naar voren is gebracht ook geen concrete aanknopingspunten die aanleiding geven om te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat op grond van onderzoek door het Ksa is gebleken dat via de cashcenter die was geplaatst in de horeca-inrichting van verzoeker, een account is aangemaakt waarmee (ook) is gegokt op de website van [.] .com. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het terminalnummer van de cash center is gekoppeld aan de inrichting, waardoor omtrent het feit dat het om dat betreffende cash center gaat geen misverstand kan bestaan.
21. Over het standpunt van verzoeker dat een cash center geen gokzuil is en er geen overtreding is van de Wok overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De vraag of een exploitant die een cash center in zijn voor het publiek toegankelijke bedrijf heeft staan, een overtreding van de Wet op de Kansspelen (Wok) begaat is nog geen uitgemaakte zaak. Zie hiervoor de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 13 mei 2019. De voorzieningenrechter ziet zich in deze situatie echter voor andere vragen gesteld dan de vraag die in de uitspraak van 13 mei 2019 is beantwoord, namelijk of er een gevaar bestaat voor de openbare orde en of de verzoeker door de aanwezigheid van de cash center niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dat sprake is van een overtreding op grond van de Wok is daarvoor geen voorwaarde. Uit vaste rechtspraak van de ABRvSvolgt dat geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken.
22. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit met de toelichting ter zitting op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanwezigheid van een cash center een inbreuk vormt op de openbare orde en veiligheid, niet alleen in verzoekers bedrijf, maar ook in de woon- en leefomgeving. Dit omdat er via de cash center een account kan worden aangemaakt waarmee illegaal gegokt kan worden en waarbij de winstuitkering ook plaatsvindt via datzelfde cash center, en het in het algemeen geldt dat illegale gokactiviteiten criminaliteit aantrekken. Met verweerders toelichting ter zitting overweegt de voorzieningenrechter voorts dat de omstandigheid dat via het cashcenter een account is aangemaakt waarmee ook (illegaal) is gegokt, in de sfeer ligt van slecht levensgedrag. Het dient ervoor te worden gehouden dat verzoeker geld heeft verdiend met de aanwezigheid van de cash center in zijn bedrijf door illegale gokactiviteiten. De voorzieningenrechter neemt dit voor waar aan en ook dat uit het onderzoek van de Ksa is gebleken dat inkomsten uit cash centers voornamelijk worden gegenereerd uit gokactiviteiten nu zij niet in de gelegenheid is gesteld om van de stukken die hierover gaan kennis te nemen. De omstandigheid dat verzoeker hierover ter zitting heeft gezegd dat hij hier niets van wist is voor de voorzieningenrechter geen aanleiding om anders te oordelen. Verzoeker had zich bij het plaatsen van de cash center moeten laten informeren over het gebruik daarvan, waarbij hij zich niet enkel had moeten richten tot de leverancier maar tot de daartoe bevoegde autoriteiten (zoals bijvoorbeeld de politie en/of de Ksa). Daarbij had hij moeten uitsluiten of met de plaatsing van de cash center geen illegale gokpraktijken in de hand worden gewerkt. Dit heeft hij niet gedaan. De omstandigheid dat de cash center bij het aantreffen daarvan uit stond, dan wel niet meer in de inrichting aanwezig is maakt dit niet anders. Dat verzoeker stelt dat hij het apparaat enkel in huis heeft genomen voor het opwaarderen van beltegoed acht de voorzieningenrechter gelet hierop ook niet aannemelijk. Dat verweerder in het bestreden besluit summier heeft gemotiveerd dat bij verzoeker sprake is van slecht levensgedrag doet niet af aan de juistheid van het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning en sluiting van de horeca-inrichting, zodat de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding ziet het bestreden besluit te schorsen. Bij de heroverweging in bezwaar zal verweerder dit beter dienen te motiveren. Dit geldt evenzeer voor de stelling van verweerder ter zitting dat uit de facturen volgt dat er opbrengsten uit gokken zijn gegenereerd en dat die werden verdeeld tussen exploitant en leverancier in de verhouding 40% staat tot 60%. Dit klemt temeer nu uit het proces-verbaal van 27 november 2018 betreffende het onderzoek naar illegaal gokken volgt dat een verhouding geldt van 50% staat tot 50%, wat ook past op de facturen. Verweerder dient dit in het bestreden besluit concreet inzichtelijk te maken.
23. Al het vorenstaande betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder in dit kader voldoende heeft gemotiveerd dat de artikelen 10, aanhef en onder b, e en f, artikel 7 van de Horecaverordening, artikel 22 van de Horecaverordening en artikel 13b van de Opiumwet, in samenhang met artikel 14 van de Handhavingsstrategie aan de intrekking van de exploitatievergunning en aan de sluiting ten grondslag kunnen worden gelegd. De overige artikelen kunnen onbesproken blijven.
24. Het bestreden besluit moet echter ook nog de toets van evenredigheid en proportionaliteit doorstaan. Ter beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit is het vervolgens de vraag of verweerder zijn bevoegdheid op een redelijke wijze heeft toegepast.
25. Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat de sluiting voor drie maanden onevenredig is. De gevolgen van de maatregel zijn voor verzoeker ingrijpend. Hij is kostwinner en heeft vijf kinderen, waarvan er drie minderjarig zijn. Zijn jongste dochter is chronisch ziek, waardoor zijn echtgenote om die reden ook niet kan deelnemen aan het arbeidsproces omdat zij de zorg moet dragen voor de kinderen. Een sluiting van drie maanden betekent dat eiser drie maanden zonder inkomsten zit. Bovendien is zijn exploitatievergunning ingetrokken en wordt hem die twaalf maanden geweigerd.
26. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sluiting van het pand noodzakelijk is vanwege de beginselplicht tot handhaving, de noodzaak om in te grijpen bij niet-gedoogde verkoop van drugs, de overlast die inherent is aan een dergelijk handelen voor de woon- en leefomgeving en het risico op herleving van deze situatie. Het feit dat het aannemelijk is dat het koffie- en theehuis wordt gebruikt voor de verkoop van drugs geeft aan dat verzoeker zijn verantwoordelijkheid als exploitant niet serieus neemt, terwijl verweerder door het verlenen van een exploitatievergunning juist een enorme verantwoordelijkheid toewijst aan exploitanten. Verweerder heeft de belangen van verzoeker, waaronder het risico op financiële schade als gevolg van de sluiting van het pand, kenbaar meegewogen bij zijn besluit en heeft in dit geval meer gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang van de noodzaak tot het doorbreken van de drugshandel aan de [straatnaam] . De voorzieningenrechter acht in dit geval sluiting van het pand voor de duur van drie maanden ook niet onredelijk. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat verweerder normaliter tot sluiting van zes maanden overgaat, maar gelet op de het feit dat tevens verzoekers exploitatievergunning is ingetrokken en hem de komende twaalf maanden een dergelijke vergunning wordt geweigerd, is verweerder overgegaan tot een sluiting van drie maanden. Deze sluiting is noodzakelijk om ‘de loop er uit te halen’. In de door verzoeker aangevoerde omstandigheden, zoals de verklaringen van zijn buurtgenoten die hem beschrijven als een betrokken ondernemer van het stationsgebied, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om te volstaan met een lichter middel, omdat verweerder meer waarde heeft mogen hechten aan de informatie van de politie. Het voorgaande nog daargelaten aldus dat verzoeker ook nog een cash center in zijn inrichting had staan.
27. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden omdat sluiting het ongestoord genot van eigendom van zijn onderneming aantast.
28. Artikel 1 van het Protocol bij het EVRM vereist dat een inmenging in het recht op ongestoord genot van eigendom bij een wettelijk voorschrift is voorzien en door het algemeen belang wordt gerechtvaardigd. De hier aan de orde zijnde bevoegdheden van verweerder zijn neergelegd in de Opiumwet en de Horecaverordening en dus bij een wettelijk voorschrift voorzien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het algemeen belang gediend met de toepassing van die bevoegdheden in dit geval en is er geen onevenwichtige verhouding tussen dat belang en de nadelige gevolgen voor verzoeker. Er is aldus geen strijd met artikel 1 van het Protocol bij het EVRM aanwezig. Het betoog faalt.
29. Het bezwaar van verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. Hetgeen meer of anders is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.