ECLI:NL:RBMNE:2019:2554

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
16/403741 / HA ZA 15-337
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van inhoud overeenkomst en ontbinding van de overeenkomst tussen partijen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen de vereniging Gastronomisch Gilde (hierna: GG) en een vennootschap onder firma (hierna: [naam gedaagden]) over de inhoud en de ontbinding van een overeenkomst. De rechtbank heeft op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin GG als eiseres in conventie en verweerster in reconventie optreedt. De procedure is gestart naar aanleiding van een geschil over de niet-opzegbaarheid van een overeenkomst die op 2 oktober 2014 is gesloten. GG stelt dat de overeenkomst tussentijds is opgezegd, terwijl [naam gedaagden] betoogt dat dit niet mogelijk was en dat de overeenkomst doorliep tot de ontbinding op 6 januari 2016.

De rechtbank heeft vastgesteld dat GG niet in staat was om haar verplichtingen na te komen en dat [naam gedaagden] de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. De rechtbank heeft de bewijsopdracht aan [naam gedaagden] bevestigd en geoordeeld dat de niet-opzegbaarheid van de overeenkomst in diverse gesprekken aan de orde is geweest. De rechtbank heeft de vorderingen van GG tot ontbinding en schadevergoeding afgewezen, terwijl de vorderingen van [naam gedaagden] tot betaling van facturen en schadevergoeding zijn toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van [naam gedaagden] toegewezen, evenals de wettelijke rente over de toegewezen bedragen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overeenkomst per 6 januari 2016 is ontbonden en dat GG aan [naam gedaagden] een bedrag van € 71.340,39 inclusief btw moet betalen, evenals andere bedragen die voortvloeien uit de overeenkomst. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het aangekondigde hoger beroep door GG.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: 16/403741 / HA ZA 15-337
Vonnis van 5 juni 2018
in de zaak van
de vereniging
GASTRONOMISCH GILDE,
gevestigd te Ede,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.P.G. Schelvis te Tilburg,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1] V.O.F .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.B.M. Swart te Almere.
Eiseres zal hierna GG worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk in het enkelvoud [naam gedaagden] en ieder afzonderlijk de v.o.f , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 maart 2019,
  • de akte overleggen producties ten behoeve van getuigenverhoor van [naam gedaagden] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 6 juli 2018,
  • de brief namens GG van 2 januari 2019 met drie producties ter voorbereiding op het tegenverhoor
  • de brief namens GG van 14 januari 2018, met in een bijlage de schriftelijke verklaring van een eerder gehoorde getuige ( [A] )
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 15 januari 2019,
  • de conclusie na getuigenverhoor van beide partijen van 27 februari 2019
  • de conclusies van beide partijen van 10 april 2019, met reacties op elkaars conclusies van 27 februari 2019
  • de akte “reactie nieuwe producties” van GG van 24 april 2019.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

De bewijsopdracht en de bewijsmiddelen
2.1.
Aan [naam gedaagden] is te bewijzen opgedragen dat zij [A] er voorafgaand aan het sluiten van de eerste overeenkomst van 2 oktober 2014 op heeft gewezen dat tussentijdse opzegging niet mogelijk was.
[A] was toen [..1] van GG. Na de eerste overeenkomst zijn nog twee overeenkomsten gesloten, waarna alle overeenkomsten uiteindelijk in januari 2015 in één overeenkomst zijn samengevoegd.
2.2.
Er zijn vier getuigen voorgebracht, vier door [naam gedaagden] en vier in tegenverhoor door GG. Verder heeft [naam gedaagden] nog als bewijsmiddelen overgelegd de producties 34 tot en met 40. GG heeft nog vijf producties overlegd als tegenbewijs.
De rechtbank komt niet terug op haar bewijsopdracht
Wat ligt er aan de bewijsopdracht ten grondslag?
2.3.
GG heeft de rechtbank verzocht terug te komen op de gegeven bewijsopdracht en de daaraan ten grondslag liggen bewijslastverdeling. Aan de bewijsopdracht ligt, zoals GG veronderstelt, ten grondslag dat [A] in de contacten tussen partijen moet gelden als vertegenwoordiger van GG en dat wat hij weet dus heeft te gelden als wetenschap van GG. Als aan [A] is meegedeeld dat tussentijdse opzegging van de (toen nog) te sluiten overeenkomst niet mogelijk was, geldt die mededeling als gedaan aan GG.
[A] geldt als vertegenwoordiger van GG en niet van [naam gedaagden]
2.4.
GG betoogt dat [A] in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden beschouwd als de vertegenwoordiger van [naam gedaagden] . Daaruit zou dan moeten volgen dat de rechtbank aan [naam gedaagden] het bewijs zou hebben moeten opdragen dat [A] de verkregen informatie heeft doorgegeven aan het bestuur of de andere bestuursleden van GG.
Zij noemt concreet twee omstandigheden die bekend waren bij [naam gedaagden] .
Er was destijds een band tussen [A] en [gedaagde sub 3] . Hun partners van toen zijn broer en zus. Officieel waren [A] en [gedaagde sub 3] geen zwager en schoonzus, want zij waren toen niet getrouwd met hun partners, maar dat maakt geen verschil volgens GG. Dat laatste is de rechtbank met GG eens.
[A] heeft de offerte van een andere gegadigde aan [naam gedaagden] getoond in de periode dat [naam gedaagden] ook een aanbieding deed.
GG noemt nog een aantal omstandigheden, die vooral neerkomen op verwijten aan [A] over een gebrek aan informatie en het niet spelen van open kaart. Maar GG stelt niet – ook niet in haar conclusie van 27 februari 2019 waarin zij dit onderwerp specifiek aansnijdt – dat [naam gedaagden] (of [gedaagde sub 3] ) op de hoogte was van de handelwijze van [A] die GG hem nu verwijt. Dus aan die andere verwijten gaat de rechtbank voorbij.
2.5.
De familieband is onvoldoende om met GG de conclusie te trekken dat het daarom op de weg van [naam gedaagden] lag vóór het sluiten van de overeenkomst bij het bestuur of de andere bestuursleden van GG te informeren wat er met [A] was besproken en afgesproken.
Dat wordt niet anders door het tweede verwijt van GG, dat [A] de concurrerende offerte van een andere gegadigde had getoond aan [naam gedaagden] . Als dit klopt, bracht dat [naam gedaagden] ongetwijfeld voordeel. Zij kon haar offerte daarop afstemmen en een voor GG aantrekkelijker aanbod doen. Maar uit deze gang van zaken mocht [naam gedaagden] ook afleiden dat het bestuur van GG beide aanbiedingen zou kunnen vergelijken en dus mocht [naam gedaagden] er ook van uitgaan dat wat zij aanbood correct door [A] zou worden overgebracht.
[A] was ook bevoegd om namens GG op te treden tegenover [naam gedaagden]
2.6.
GG baseert haar conclusie dat [naam gedaagden] ook haar bestuur of andere bestuursleden dan [A] had moeten informeren over wat zij precies aanbood, ook op het gegeven dat er bij GG sprake is van een tweehandtekeningenclausule. [A] was niet bevoegd om zijn eentje GG te vertegenwoordigen.
Dit betoog strandt al meteen op het gegeven dat het bestuur voor dit specifieke geval [A] had opgedragen een financieel administrateur te contracteren. Dat blijkt uit de getuigenverklaring van [B] . Dus was [A] wel degelijk bevoegd, niet op grond van de statuten, maar op grond van een specifieke volmacht/opdracht.
Contacten met [B]
2.7.
GG noemt nog als bijkomende omstandigheid die [naam gedaagden] ertoe had moeten brengen complete openheid van zaken te geven, dat er over de inhoud van de overeenkomst op diverse momenten contact is geweest tussen haar [..2] , [B] , en [gedaagde sub 3] . In die contacten is door [B] de duur van de overeenkomst aangesneden. Dat had [gedaagde sub 3] ertoe moeten brengen zelf te beginnen over de niet-opzegbaarheid van de overeenkomst, aldus GG.
Tegen de achtergrond van wat is overwogen in 2.4 tot en met 2.6, gaat de rechtbank hierin niet mee. [gedaagde sub 3] mocht veronderstellen dat de bevoegde vertegenwoordiger van GG, [A] , zijn medebestuursleden op de hoogte hield. Zij hoefde tegenover [B] niet uit eigen beweging over méér te beginnen dan over wat hij aansneed. Uit alles blijkt dat GG op zoek was naar een snelle en afdoende oplossing van een flink probleem waarmee zij zat: het niet op orde zijn van haar financiële administratie. Zij heeft niet betwist dat zij heeft gekozen voor de goedkoopste aanbieding. Uit werkelijk niets blijkt dat [naam gedaagden] kon weten dat de tussentijdse opzegbaarheid van de overeenkomst voor GG een punt van aandacht was, laat staan dat dit voor haar ‘zeer belangrijk’ of zelfs ‘essentieel’ was. Er was dus geen enkele aanleiding voor [gedaagde sub 3] om daarover te beginnen tegenover [B] .
Conclusie
2.8.
De rechtbank blijft bij haar bewijsopdracht en gaat over tot de bewijswaardering.
De bewijswaardering
2.9.
Eerst de conclusie: de rechtbank vindt het bewijs geleverd. Daaruit volgt dat tussen partijen is overeengekomen dat hun overeenkomst niet tussentijds opgezegd kon worden. De tussentijdse opzegging door GG houdt juridisch geen stand. De overeenkomst liep door.
Nu volgt de uitleg, die tegelijk de bewijswaardering is.
2.10.
[gedaagde sub 3] en [A] verklaren dat de niet-opzegbaarheid van de overeenkomst in diverse gesprekken aan de orde is geweest tussen hen.
Het betoog van GG dat de verklaring van [gedaagde sub 3] geen waarde heeft, omdat zij partijgetuige is, gaat simpelweg voorbij aan de wet. De hoedanigheid van partijgetuige leidt er niet toe dat een partijgetuigenverklaring geen waarde heeft.
Het betoog van GG dat de verklaring van [A] ongeloofwaardig is, neemt de rechtbank niet als haar oordeel over. [A] is tijdens de procedure en voorafgaand aan zijn verklaring aansprakelijk gesteld door GG, in de basis omdat hij onder één hoedje zou hebben gespeeld met [naam gedaagden] . [A] had er dus een persoonlijk belang bij om als getuige precies het tegenovergestelde te verklaren dan hij deed. De rechtbank acht zijn verklaring daarom juist geloofwaardig.
Geen van de andere getuigen heeft het tegendeel verklaard.
2.11.
Het blijft niet bij deze twee getuigenverklaringen. Ook neemt de rechtbank als bewezen aan dat de mail van 20 oktober 2014 van [gedaagde sub 3] aan [A] over de niet-opzegbaarheid van de overeenkomst door haar is verstuurd en door hem is ontvangen. GG doet haar best een gat te schieten in wat twee deskundigen daarover verklaarden, maar dat kan ze niet zonder eigen deskundigen in stelling te brengen en dat laat zij na.
Verder gaat de rechtbank ervan uit dat de inhoud van de mail gelijk is aan de tekst die in het geding is gebracht. GG betoogt dat dit niet zo hóéft te zijn. Zij stelt dat de mail kan zijn aangepast met het oog op deze rechtszaak. Dat is niet alleen door [naam gedaagden] bestreden, maar [naam gedaagden] heeft ook een verklaring overgelegd van een van de twee deskundigen dat een verandering is terug te vinden in de logfiles over het mailbericht. Uit hun eerdere verklaringen blijkt niet dat zij zulke veranderingen hebben geconstateerd. Het betoog van GG dat de mail van 20 oktober 2014 misschien wel een heel andere inhoud had dan de overlegde mail is veel te speculatief om conclusies op te baseren, zeker tegen de achtergrond van de getuigenverklaringen van [gedaagde sub 3] en [A] en de verklaringen van de deskundigen.
Hoe en wanneer is de overeenkomst tussen partijen dan geëindigd?
2.12.
In het tussenvonnis van 7 maart 2018 is in 4.27 al geoordeeld dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden door GG met haar brief van 16 juli 2015. Zojuist is in 2.9 geoordeeld dat de overeenkomst ook niet rechtsgeldig door GG is opgezegd met haar brief van 16 juli 2015.
Dat betekent dat de vorderingen van GG – ook samengevat door de rechtbank geformuleerd in het tussenvonnis van 7 maart 2018 in 3.1 onder 1 – te verklaren voor recht dat de overeenkomst is ontbonden of opgezegd worden afgewezen, net zoals de vorderingen van GG dat de rechtbank overgaat tot opzegging (als dat al zou kunnen) of ontbinding. Ook betekent dit dat de door GG gevraagde verklaring voor recht dat [naam gedaagden] tegenover GG toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar contractuele plichten en daarom schadeplichtig is, wordt afgewezen. Die eis is in het tussenvonnis van 7 maart 2018 samengevat weergegeven in 3.1 onder 5.
2.13.
De overeenkomst liep door na de brief van 16 juli 2015. Dat was het geval totdat [naam gedaagden] overging tot ontbinding ervan met ingang van 5 januari 2016. Die ontbinding is rechtsgeldig, omdat GG haar verplichtingen uit de overeenkomst al niet meer was nagekomen sinds 1 juli 2015 en [naam gedaagden] er, ook door de brief van 16 juli 2015 van GG, van mocht uitgaan dat GG niet meer zou nakomen. GG verkeerde dus in verzuim en [naam gedaagden] mocht de overeenkomst ontbinden zoals zij heeft gedaan.
[naam gedaagden] gaat er in de gevraagde verklaring voor recht van uit dat sprake is van partiële ontbinding, maar dat lijkt alleen maar zo te zijn, omdat zij de overeenkomst vanaf 6 januari 2016 wilde ontbinden. Omdat ontbinding geen terugwerkende kracht heeft, heeft een integrale ontbinding tot gevolg dat de overeenkomst eindigt per 6 januari 2016 en dat deze tot en met 5 januari 2016 is blijven bestaan. Dat is blijkbaar wat [naam gedaagden] beoogt met de verklaring voor recht die de rechtbank dus niet zal betrekken op een ‘partiële ontbinding’, maar op ‘de ontbinding’. Dit oordeel leidt ertoe dat de rechtbank op deze manier de door [naam gedaagden] gevraagde verklaring voor recht – ook samengevat weergegeven in het tussenvonnis van 7 maart 2018 in 3.5 onder 1 – zal toewijzen, namelijk dat de overeenkomst per 6 januari 2015 is ontbonden.
[naam gedaagden] vraagt daarbij ook dat de rechtbank voor recht verklaart dat partijen vanaf die datum van hun verplichtingen zijn bevrijd en dat de overeenkomst tot die datum in stand is gebleven. Bij die verklaringen voor recht heeft [naam gedaagden] geen belang, omdat het eerste al volgt uit de verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden per 6 januari 2015 en het tweede al volgt uit de afwijzing van de verklaring voor recht die GG heeft gevraagd over de opzegging/ontbinding per 17 juli 2015.
Wat moet er betaald worden?
De facturen van 15 juni, 6 juli, 15 juli en 1 augustus 2015 (€ 10.514,02 inclusief btw)
2.14.
Over deze vier facturen heeft de rechtbank al een eindbeslissing genomen in het tussenvonnis van 7 maart 2018. In 4.30 van dat vonnis is te lezen dat de bedragen in de facturen van 15 juni 2015 en 15 juli 2015 niet toewijsbaar zijn. In 4.33 en 4.34 van dat vonnis is te lezen dat de facturen van 6 juli 2015 en 1 augustus 2015 wel toewijsbaar zijn. Bij elkaar is toewijsbaar een som van € 6.340,40 inclusief btw. De wettelijke handelsrente hierover wordt toegewezen vanaf de vervaldag van deze twee facturen.
De vordering van [naam gedaagden] – samengevat weergegeven in het tussenvonnis van 7 maart 2018 in 3.5 onder 2 – tot betaling van alle vier deze facturen wordt dus deels toegewezen en deels afgewezen. Bij die stand van zaken heeft GG geen belang meer bij een verklaring voor recht die over hetzelfde gaat. De eis van GG – samengevat weergegeven in het tussenvonnis van 7 maart 2018 in 3.1 onder 2 – wordt dus in zoverre afgewezen.
De maandbedragen over september tot en met december 2015 (€ 12.680,- inclusief btw)
2.15.
[naam gedaagden] heeft over de resterende looptijd van de overeenkomst de vaste maandbedragen gevorderd.
2.16.
De vier maandbedragen komen neer op een totaal van € 12.680,80 inclusief btw. [naam gedaagden] eist niet meer dan € 12.680,- inclusief btw. Ook over de periode van 1 tot en met 5 januari 2016 eist zij geen vergoeding. De rechtbank wijst wat wel is gevorderd toe, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 6 januari 2016. Het gaat dan om de eis zoals die ook samengevat is opgenomen in het tussenvonnis van 7 maart 2018, in 3.5 onder 5. De verklaring voor recht van GG dat zij facturen van [naam gedaagden] over deze periode niet schuldig is, zie hetzelfde tussenvonnis in 3.1 onder 2, wordt afgewezen. Uit rechtsoverweging 4.33 van het tussenvonnis volgde al dat de vorderingen uit onverschuldigde betaling – weergegeven in 3.1 onder 3 en 4 – worden afgewezen.
2.17.
Aan deze toewijzing staat niet in de weg dat door [naam gedaagden] geen facturen zijn uitgebracht. Voor de ordelijke afrekening van btw is dat wel van belang voor beide partijen, maar het ontbreken van facturen staat niet aan de verschuldigdheid van deze som in de weg.
2.18.
Het betoog van GG dat [naam gedaagden] haar rechten tot inning van dit bedrag heeft verwerkt, staat zodanig los van de juridische werkelijkheid dat de rechtbank er zonder meer aan voorbijgaat.
2.19.
Het betoog van GG dat [naam gedaagden] geen recht op betaling heeft omdat zij de accountview voor GG blokkeerde en zich beriep op een retentierecht om zaken van GG niet te hoeven teruggeven, snijdt geen hout. [naam gedaagden] kreeg en krijgt tot nu toe niet betaald waarop zij recht heeft en mocht dus doen wat zij deed.
[naam gedaagden] is bevrijd van de plichten die zij had tot 6 januari 2016
2.20.
[naam gedaagden] heeft een verklaring voor recht gevraagd op grond van artikel 6:60 BW. Zij wil dat de rechtbank voor recht verklaard dat [naam gedaagden] bevrijd is van haar verplichtingen, voor zover zij die niet al nakwam, over de hele looptijd van de overeenkomst, dus tot 6 januari 2016. Deze eis staat samengevat in het tussenvonnis van 7 maart 2018, in 3.5 onder 6.
Die verklaring voor recht zal de rechtbank geven. GG heeft, in ander verband, laten weten dat zij een opvolgend financieel administrateur heeft opgedragen haar financiële administratie te verzorgen. De rechtbank gaat ervan uit dat die al het werk heeft gedaan dat nog door [naam gedaagden] gedaan zou zijn als GG dat destijds had gewild. Zoveel jaren later mag GG niet van [naam gedaagden] verlangen dat dit werk alsnog en voor de tweede keer wordt gedaan. Van die verplichting is [naam gedaagden] bevrijd.
Het positief contractsbelang (€ 84.095,- inclusief btw)
2.21.
[naam gedaagden] vordert ook haar schade in de vorm van positief contractsbelang. Zij stelt dat zij over de oorspronkelijke looptijd van de overeenkomst nog 25 maanden lang het vaste maandbedrag zou hebben ontvangen, terwijl zij ook nog twee keer het vaste bedrag zou hebben ontvangen voor het opmaken van de jaarrekening van GG. Bij elkaar is dat volgens [naam gedaagden] primair € 84.095,- inclusief btw, subsidiair € 71.340,39 inclusief btw. Deze eis is samengevat weergegeven in het tussenvonnis van 7 maart 2018 in 3.5 onder 4. GG eist juist een verklaring voor recht dat zij facturen van [naam gedaagden] over deze periode niet schuldig is, zie hetzelfde tussenvonnis in 3.1 onder 2.
De rechtbank wijst het grootste deel van de eis van [naam gedaagden] toe en wijst de verklaring voor recht van GG af. De uitleg volgt nu.
2.22.
De weren van GG die staan in 2.17 tot en met 2.19 worden ook hier door haar aangevoerd en door de rechtbank op dezelfde gronden verworpen.
2.23.
Terecht heeft GG aangevoerd dat [naam gedaagden] op deze manier haar omzet vordert. De kostenbesparing die [naam gedaagden] geniet doordat zij niet meer kon werken voor GG moet afgetrokken worden van wat zij eist. [naam gedaagden] heeft in haar productie 16 een ‘rapport van bevindingen’ overgelegd van een accountantskantoor, waarin vooral de kosten en de kostenbesparing van belang zijn.
In die productie worden de salariskosten van werkneemster [C] per maand op € 356,14 berekend, voor zover toe te rekenen aan het werk voor GG. Mevrouw [C] is ontslagen met ingang van 1 januari 2016. Vanaf die datum heeft [naam gedaagden] zich dus deze kosten bespaard. Dat is over de volle periode van 25 maanden waarop deze eis van [naam gedaagden] ziet. De rechtbank gaat ervan uit dat deze werkneemster niet betrokken zou zijn geweest bij het opmaken van de jaarrekening van GG, omdat dit werk door de vennoten van [naam gedaagden] zal zijn gedaan. GG betwist niet dat in productie 16 geen tarieven worden en behoren te worden berekend voor deze vennoten bij het bepalen van het positief contractsbelang. Ook wordt in productie 16 voorgerekend dat op kantoorkosten over de hele periode van 25 maanden per maand € 65,50 is bespaard doordat [naam gedaagden] niet langer kon werken voor GG.
Per maand was de omzet exclusief btw € 2.620,-. Als op deze omzet de bespaarde kosten in mindering worden gebracht, blijft over € 2.198,36. Dat is, exclusief btw, de per maand geleden schade in de vorm van positief contractsbelang. Daarnaast is er een schade van twee keer € 2.000,- exclusief btw wegens het niet opmaken van de jaarrekening. Er is alle reden om daarbij btw op te tellen, omdat het in feite gaat om niet genoten inkomsten waarover normaal gesproken ook btw gerekend wordt. Dat zal de fiscus naar alle waarschijnlijkheid ook doen als na dit vonnis in één keer het hele bedrag wordt betaald.
2.24.
In totaal is verschuldigd: 25 x € 2.198,36 + 2 x € 2.000,- = € 58.959,- exclusief btw. Dat komt neer op € 71.340,39 inclusief btw. Dat laatste bedrag zal worden toegewezen. De wettelijke rente daarover wordt toegewezen zoals gevorderd, bij gebrek aan betwisting.
Overige argumenten van GG tegen toewijzing van de eisen van [naam gedaagden]
2.25.
GG heeft erop gewezen dat zij bij toewijzing van de eisen van [naam gedaagden] komt te zitten met dubbele kosten. Zij heeft namelijk een andere boekhouder in de arm genomen voor hetzelfde werk. Dat is ongetwijfeld juist, maar geheel het risico van GG.
2.26.
GG heeft aangevoerd dat toewijzing van de eisen van [naam gedaagden] het einde (het faillissement) van GG zal betekenen. De rechtbank betwijfelt of dat zo is, maar het is hoe dan ook het risico van GG. Het niet kunnen betalen van [naam gedaagden] of het, bij betaling, failliet gaan van GG, staan niet in de weg aan het gelijk en de rechten van [naam gedaagden] .
2.27.
GG heeft erop gewezen dat zij een vereniging van amateurs is. Dat argument moet blijkbaar de conclusie dragen dat GG daarom minder dan een ander gehouden is aan de gevolgen van haar keuzes en daden. Maar het recht maakt geen onderscheid.
De eis tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen
2.28.
[naam gedaagden] heeft een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten gevorderd van € 880,14 exclusief btw. Die eis staat samengevat in het tussenvonnis van 7 maart 2018 in 3.5 onder 3.
Het bedrag voldoet aan de regels. Over dit bedrag heeft [naam gedaagden] wettelijke rente gevorderd vanaf 5 september 2015. De vordering is niet door GG tegengesproken en wordt toegewezen, zonder dat GG daarover ook btw moet betalen. Want zulke kosten zijn een vorm van schadevergoeding, waarover geen btw hoeft te worden afgedragen.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zonder zekerstelling
2.29.
GG heeft aangekondigd bij verlies van deze rechtszaak in hoger beroep te gaan. Zij heeft daaraan gekoppeld dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard moet worden. Maar dat is geen reden om die verklaring achterwege te laten. Ook het gegeven dat [naam gedaagden] conservatoir beslag heeft gelegd en dat daardoor al zeker is dat zij (ooit, namelijk na het afronden van de rechtszaak in hoger beroep) betaald krijgt, speelt helemaal geen rol. De uitvoerbaarheid bij voorraad ziet op uitvoering van het vonnis, niet op conservatoire maatregelen.
GG wil de uitvoerbaarheid bij voorraad mogelijk ook niet uitgesproken zien, omdat zij anders failliet gaat. Dat argument helpt haar niet, zie 2.26.
2.30.
GG heeft subsidiair zekerstelling gevorderd. Zo’n zekerstelling is bedoeld om het risico af te dekken dat [naam gedaagden] niet kan terugbetalen. Dat risico kan GG lopen als het vonnis uitgevoerd wordt door [naam gedaagden] hangende het hoger beroep, waarna blijkt dat GG in hoger beroep alsnog gelijk krijgt. Maar waarom GG een risico loopt dat [naam gedaagden] niet kan terugbetalen, legt GG niet uit. Sterker nog, ze legt helemaal niet uit waarom een zekerstelling nodig is. De rechtbank wijst daarom de eis tot zekerstelling af.
GG verliest en betaalt de proceskosten en de nakosten
2.31.
GG wordt in deze rechtszaak grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom haar eigen proceskosten dragen en die van [naam gedaagden] betalen. Ook de kosten van [naam gedaagden] in het incident behoren daartoe.
Verder horen tot deze proceskosten de beslagkosten die [naam gedaagden] heeft gemaakt. Het beslag is niet onrechtmatig. Dat volgt uit het feit dat het grootste deel van de eisen van [naam gedaagden] wordt toegewezen. De eisen van GG tot opheffing van het beslag (met dwangsom) en tot veroordeling van [naam gedaagden] tot vergoeding van de schade die is ontstaan door het beslag, worden afgewezen. Die eisen zijn samengevat weergegeven in het tussenvonnis van 7 maart 2018, in 3.1 onder 6 en 7.
2.32.
De begroting van de proceskosten van [naam gedaagden] gaat volgens de gebruikelijke regels.
De rechtbank begroot de salariskosten in conventie tegen het tarief dat hoort bij vorderingen vanaf € 98.000,- (tarief V = € 1.707,-), omdat de eisen van GG neerkomen op verklaringen voor recht dat zij niet verschuldigd is een som die hoger ligt dan het “instaptarief’ van € 98.000,-. Daarmee is het financiële belang van deze verklaringen voor recht duidelijk.
In reconventie is dezelfde som door [naam gedaagden] gevorderd. Daarom past de rechtbank ook hier tarief V toe. Omdat conventie en reconventie samenhangen, begroot de rechtbank zoals gebruikelijk de salariskosten in reconventie op 50%.
2.33.
De proceskosten zijn: € 1909,- aan griffierecht, € 233,59 aan beslagkosten (verschotten), € 22,96 aan getuigentaxe en € 17.923,50 aan salaris in conventie en in reconventie (7 punten in conventie en 7 punten tegen 50% in reconventie). In totaal gaat het dus om € 20.089,05. De rente daarover wordt toegewezen zoals die onweersproken is geëist.
2.34.
GG moet ook de nakosten betalen van [naam gedaagden] . Die zal de rechtbank hierna begroten tegen de gebruikelijke tarieven (salaris € 246,- zonder betekening en nog eens € 82,- met betekening, vermeerderd met de kosten van het betekeningsexploot).

3.De beslissing in conventie en in reconventie

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen partijen per 6 januari 2016 buitengerechtelijk is ontbonden door [naam gedaagden] ,
3.2.
veroordeelt GG aan [naam gedaagden] € 6.340,40 inclusief btw te betalen (de som van de facturen van 6 juli en 1 augustus 2015), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de vervaldata van deze facturen tot de betaling,
3.3.
veroordeelt GG aan [naam gedaagden] € 12.680,- inclusief btw te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 6 januari 2016 tot de betaling,
3.4.
veroordeelt GG aan [naam gedaagden] € 71.340,39 inclusief btw te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 6 januari 2016 tot de betaling,
3.5.
veroordeelt GG aan [naam gedaagden] € 880,14 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 5 september 2015 tot de betaling,
3.6.
verklaart voor recht dat [naam gedaagden] tegenover GG is bevrijd van haar verplichtingen uit de overeenkomst, over de periode vanaf 16 juli 2015 tot 6 januari 2016,
3.7.
veroordeelt GG in de proceskosten, die van het beslag en van het incident daaronder begrepen, aan de kant van [naam gedaagden] begroot op € 20.089,05, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de betaling,
3.8.
veroordeelt GG in de nakosten, aan de kant van [naam gedaagden] begroot op € 246,- aan salaris, vermeerderd met nog eens € 82,- aan salaris en de kosten van het betekeningsexploot, als betekening van dit vonnis plaatsvindt,
3.9.
verklaart de veroordelingen (3.2 tot en met 3.8) uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op
5 juni 2019.