ECLI:NL:RBMNE:2019:2553

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
7561016 UE VERZ 19-69 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontslag op staande voet en beoordeling van loonvordering in een arbeidsgeschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [verweerder]. De werknemer had op 26 februari 2019 een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van zijn ontslag op staande voet, dat op 2 januari 2019 door de werkgever was gegeven. De werknemer stelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat er geen dringende reden voor het ontslag bestond. De werkgever voerde aan dat het ontslag gerechtvaardigd was vanwege herhaaldelijk wangedrag van de werknemer, waaronder het gooien van voorwerpen naar de werkgever.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag op staande voet niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De werkgever had niet onverwijld gehandeld na de dringende reden en had de werknemer niet tijdig op de hoogte gesteld van het ontslag. De kantonrechter heeft het ontslag vernietigd en geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer voortduurt. Daarnaast heeft de kantonrechter de loonvordering van de werknemer beoordeeld. De werknemer had aanspraak gemaakt op loonbetaling vanaf 1 januari 2019 en op achterstallig loon over 2018. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werknemer recht had op loondoorbetaling tijdens ziekte en heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van het loon over de periode vanaf 1 januari 2019, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De werkgever is ook veroordeeld om de loonstroken te verstrekken en in de proceskosten van de werknemer.

De uitspraak benadrukt het belang van het onverwijldheidsvereiste bij ontslag op staande voet en de zorgvuldigheid die werkgevers moeten betrachten bij het beëindigen van arbeidsovereenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7561016 UE VERZ 19-69 LH/1040
Beschikking van 5 juni 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R.F. Ronday,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A. Köker.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[verzoeker] heeft op 26 februari 2019 een verzoekschrift ingediend, primair onder meer strekkende tot vernietiging van het hem door [verweerder] gegeven ontslag op staande voet van 2 januari 2019, tevens houdende het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
1.2.
[verweerder] heeft hierop gereageerd door bij brief van 10 mei 2019 een achttal producties toe te sturen waarop zij zich ter zitting wilde beroepen.
1.3.
De zaak is behandeld ter zitting van 15 mei 2019. [verzoeker] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Ronday. Voor [verweerder] zijn verschenen de heer [A] (bestuurder van [verweerder] ) en de heer [B] (zoon van [A] en gewezen bestuurder van [verweerder] ), vergezeld door mr. Köker. Partijen hebben de standpunten toegelicht. Hun gemachtigden hebben pleitaantekeningen overgelegd. De pleitaantekeningen van mr. Ronday hielden tevens een vermeerdering van het verzoek van [verzoeker] in. Tegen die vermeerdering heeft [verweerder] geen bezwaar gemaakt. [verzoeker] heeft ter zitting zijn primaire verzoek (tot vernietiging van het ontslag op staande voet) gehandhaafd. De pleitaantekeningen van mr. Köker hielden tevens een voorwaardelijk tegenverzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 21 december 2018 in. De kantonrechter heeft ter zitting beslist dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat dit tegenverzoek in behandeling wordt genomen, nu [verzoeker] zich daartegen niet heeft kunnen verweren. Partijen hebben geantwoord op de vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.4.
Daarna is partijen aangekondigd dat uitspraak zal worden gedaan.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [1965] , is op 1 februari 2016 in dienst getreden van [verweerder] om als algemeen medewerker in haar garage te werken.
2.2.
Omdat [verzoeker] daartoe zelf niet in staat is (hij kan niet goed lezen, er waren schulden en er dreigde loonbeslag), heeft mevrouw [C] (de dochter van [A] ) enige tijd zijn financiën en administratie verzorgd. Zij ontving een tijd lang voor hem zijn WW-uitkering en heeft ook een door een verzekeraar aan [verzoeker] gedane uitkering in beheer genomen. Van de inkomsten van [verzoeker] betaalde zij diens vaste lasten. Onregelmatig kreeg [verzoeker] kleine (netto) bedragen aan loon uitbetaald. Omstreeks medio december 2018 heeft [verzoeker] aan mevrouw [C] meegedeeld dat hij zijn financiën en administratie niet langer door haar (maar door ene mevrouw [D] ) wilde laten verzorgen. De administratie is vervolgens door mevrouw [C] aan [verzoeker] overgedragen.
2.3.
Bij brieven van 14 en 20 december 2018 heeft [verzoeker] jegens [verweerder] aanspraak gemaakt op betaling van achterstallig loon. Het ging volgens hem, over de maanden januari tot december 2018, om een bedrag van € 8.299,94 netto (zijnde 11 maal € 754,54 netto). Na de brief van 14 december 2018 heeft [verweerder] aan [verzoeker] een loonstrook over de maand augustus 2018 verstrekt. Hierop is een parttimefactor van 52,632 ingevuld en staat een bruto maandloon van € 839,06 bruto (€ 754,54 netto) vermeld. Onder ‘vaste gegevens’ staat op de loonstrook vermeld dat het basisloon gelijk is aan het minimumloon, zijnde € 1.594,20 bruto per maand. In de brief van 20 december 2018 schreef [verzoeker] aan mevrouw [C] :
‘(-) ik heb niet het salaris gekregen wat ik moet verdienen. Ik werk bij jullie hele dagen van 8:00 uur tot 17:00 uur en 1 uur pauze totaal. (-) Het minimum loon is meer dan ik ontvang. (-) Het feit dat ik zoveel niet betaald ben moet ik zelf verwerken, ik heb slapeloze nachten en daarom neem ik vrij tot 2 januari 2019. Hier heb ik ook recht op, want ik heb maar 3 wk vakantie gehad en dit is 15 dgn.’
2.4.
Op 31 december 2018 heeft [verzoeker] via WhatsApp aan de heer [B] meegedeeld:
‘Tot op heden niets ontvangen, hierdoor problemen dus neem ik nog wat vrije dagen tot 7 januarie 2019.’Op diezelfde dag appte [verzoeker] aan mevrouw [C] (die hem net had laten weten dat ze hem op 2 januari 2019 verwachtte te zien):
‘Te veel problemen, kan het niet aan, kan niet komen dus ben vrij tot 7 janewarie.’Op 2 januari 2019 heeft [verzoeker] aan mevrouw [C] en aan de heer [B] geappt:
‘Ik ben ziek. Kan het niet meer aan. Ben overspannen. Groetjes [verzoeker] . Ik ben niet thuis. Ales via wathap of sms.’Die dag hebben [verzoeker] en de heer [A] ook nog met elkaar gebeld. Volgens [verzoeker] ging het in dat telefoongesprek alleen over zijn verhindering om te werken wegens ziekte; volgens [verweerder] is [verzoeker] in dat telefoontje gezegd dat die ziekmelding niet meer van belang was, omdat hij al vóór de Kerst ontslagen was.
2.5.
Omdat hij geen (na-)betaling van [verweerder] ontving, heeft [verzoeker] zich tot mr. Ronday gewend. Deze heeft [verweerder] bij brief van 7 januari 2019 gesommeerd tot betaling van het genoemde bedrag van € 8.299,94.
2.6.
Bij brief van 8 januari 2019 heeft mr. Köker, de gemachtigde van [verweerder] , aan [verzoeker] meegedeeld dat hij op 2 januari 2019 door [verweerder] op staande voet is ontslagen. Uit deze brief:
‘(-) De werkzaamheden werden door u vele malen langzamer gedaan dan een volleerd monteur. Daarnaast had u een andere kijk op de uitvoering van uw werkzaamheden. Hierdoor heeft u meerdere malen werkzaamheden geweigerd die de leidinggevende u heeft gevraagd om uit te voeren. Cliënte heeft meerdere malen met u mondeling een functioneringsgesprek gevoerd en u geattendeerd dat u geen werkzaamheden mag weigeren. (-) Na enig moment is er een spanning tussen u en cliënte ontstaan, omdat u werk heeft geweigerd. Door deze negatieve ontwikkelingen heeft u zich onwenselijk jegens cliënte gedragen door bijvoorbeeld cliënte grovelijk te beledigen. Dit heeft er zelfs toe geleid dat u cliënte heeft bedreigd en uit woede voorwerpen hebt gegooid naar uw werkgever. Een van deze voorwerpen heeft zelfs cliënte geraakt. Cliënte heeft u per direct medegedeeld dat er sprake is van een dringende reden voor ontslag, waardoor hij zich aan alle voorwaarden welke in de wet zijn voorgeschreven heeft voldaan. Omdat het een dringende reden betreft heeft cliënte overwogen om uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen en heeft zich op 21 december 2018 gewend tot het UWV om uw ontslag in werkelijkheid te brengen. Vervolgens heeft u zich op 2 januari 2019 ziek gemeld, terwijl het blijkt dat u bent gezien in een ander bedrijfsauto, welke voor uw deur stond. Cliënte heeft begrepen dat u in deze auto bent gegaan en vervolgens bent gaan wegrijden, terwijl u zich ziek had gemeld bij cliënte (-).’
2.7.
Bij brief van 10 januari 2019 heeft mr. Ronday namens [verzoeker] tegen het ontslag op staande voet geprotesteerd en is verzocht dit in te trekken. Hij wees erop dat [verzoeker] arbeidsongeschikt is. Bij brief van 11 januari 2019 heeft mr. Köker meegedeeld dat [verweerder] het ontslag op staande voet handhaaft.

3.Het verzoek en de vordering van [verzoeker]

3.1.
verzoekt de kantonrechter primair om het hem door [verweerder] gegeven ontslag op staande voet van 2 januari 2019 te vernietigen. Hij vordert dat [verweerder] wordt veroordeeld om hem tot het werk toe te laten zodra hij weer hersteld is, om hem vanaf 1 januari 2019 en totdat de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd per maand € 1.650,80 aan bruto loon (te vermeerderen met emolumenten, daaronder vakantiebijslag) te betalen, alsmede om hem € 9.599,50 aan achterstallig loon over de maanden januari tot en met december 2018 te voldoen, dit (achterstallig) loon te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling en met de wettelijke rente over het (achterstallig) loon en over de wettelijke verhoging vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening. Bovendien vordert [verzoeker] dat [verweerder] wordt veroordeeld om hem binnen twee dagen na de te geven beschikking over de periode vanaf 1 januari 2019 salarisspecificaties te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag dat [verweerder] hiermee in gebreke blijft, een en ander met veroordeling van [verweerder] in de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten (beide met rente).
3.2.
Subsidiair verzoekt [verzoeker] onder meer om toekenning van een billijke vergoeding in de zin van artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek (BW) en de wettelijke transitievergoeding, en om betaling van loon (met nevenvorderingen). Voor de duur van de procedure verzoekt [verzoeker] om een voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), kort gezegd onder meer strekkende tot loonbetaling vanaf 1 januari 2019 en tot betaling van het achterstallig loonbedrag van € 9.599,50, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek en vordering ten grondslag dat [verweerder] hem op 2 januari 2019 niet op staande voet heeft ontslagen, althans - zo daar wél van zou moeten worden uitgegaan - dat voor een ontslag op staande voet geen dringende reden bestond en dat niet is voldaan aan het onverwijldheidsvereiste van artikel 7:677 lid 1 BW. Van een eerder ontslag (vóór Kerst 2018), waarop [verweerder] zich inmiddels is gaan beroepen, is geen sprake geweest. De door [verweerder] overgelegde brief van 24 december 2018 kent [verzoeker] niet.
3.4.
Ter onderbouwing van (de hoogte van) zijn loonvordering stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat hij fulltime bij [verweerder] in dienst was (en is) - hij werkte naar zijn zeggen van 08.00 tot 17.00 uur (met een uur middagpauze) - en dat hij recht heeft op het wettelijk minimum loon. Hij erkent via de bank, de onregelmatige overmakingen over 2018 opgeteld, totaal € 7.456,50 netto aan loon over 2018 te hebben ontvangen. [verzoeker] ontkent daarnaast van [verweerder] , zoals zij stelt, kasbetalingen te hebben ontvangen.

4.Het verweer van [verweerder]

4.1.
verweert zich tegen toewijzing van het verzoek van [verzoeker] en zij betwist zijn vordering. [verzoeker] was, zo voert [verweerder] aan, voor bepaalde tijd van telkens een half jaar, in dienst voor 20 uur per week (vier uur per dag), tegen een netto loon (sinds juni 2018) van € 754,54 per maand (exclusief vakantiebijslag). [verzoeker] was ook buiten werktijd veel in de garage van [verweerder] aanwezig, maar dan bezig met zijn eigen activiteiten (daaronder zijn handel via internet). Over 2018 is aan [verzoeker] per bank € 7.456,50 netto aan loon betaald en zijn daarnaast aan [verzoeker] in de maanden januari tot en met september 2018 nog kasbetalingen aan hem gedaan tot een bedrag van € 1.944,45 netto. [verzoeker] heeft dus over 2018 al zijn loon ontvangen.
4.2.
Over de beëindiging van het dienstverband voert [verweerder] aan dat zij [verzoeker] per 21 december 2018 met onmiddellijke ingang heeft ontslagen. Daags tevoren had [verzoeker] bij het wassen van een Suzuki een kras gemaakt. Toen hij hierop werd aangesproken, heeft hij een pot autopoets naar de heer [A] gegooid, die de pot maar net kon ontwijken. Daarop is [verzoeker] naar huis gestuurd en is hem een dag de tijd gegeven om alles te overdenken. Toen hij zich vervolgens niet meer op het werk meldde, heeft [verweerder] hem bij brief van 24 december 2018, die [verweerder] zelf bij [verzoeker] in de brievenbus heeft gedaan, meegedeeld dat hij per 21 december 2018 wegens ‘herhaaldelijk wangedrag’ was ontslagen, dat met het UWV contact was gezocht, dat [verweerder] het dienstverband ‘per direct ontbinden’ wilde en ‘niet langer met u verder (wenste) te gaan’. [verweerder] beroept zich er in verband hiermee op dat het verzoek van [verzoeker] te laat, immers na het verstrijken van de twee maanden-termijn van artikel 7:686a BW is ingediend.
4.3.
Voor het geval [verzoeker] wél ontvankelijk zou worden verklaard, stelt [verweerder] zich op het standpunt dat zij hem terecht op staande voet heeft ontslagen. Omdat hij op 20 december 2018 - niet voor ’t eerst - spullen naar [verweerder] heeft gegooid en op 21 december 2018 niet op het werk is verschenen, kon van [verweerder] redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren.

5.De beoordeling van het geschil

Ontslag op staande voet
5.1.
Het draait in dit geding allereerst om de vraag of [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op enig moment onverwijld wegens een dringende reden heeft opgezegd. Mede in verband met het beroep dat [verweerder] op de overschrijding van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4, aanhef en onder a BW en - daarmee - op de niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] heeft gedaan, dient daartoe eerst te worden onderzocht wanneer [verweerder] [verzoeker] (op staande voet) heeft ontslagen. Begrijpt de kantonrechter [verweerder] goed, dan stelt zij zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] al vóór Kerst 2018 is geëindigd, en wel naar aanleiding van het Suzuki-incident op 20 december 2018, waarbij [verzoeker] - nadat hij was aangesproken op het beschadigen van de auto van een klant van [verweerder] - met spullen naar de heer [A] heeft gegooid. Ter zitting heeft de gemachtigde van [verweerder] aangevoerd dat [verzoeker] naar aanleiding van dat voorval naar huis is gestuurd, dat hem een dag de tijd is gegeven om ‘alles te overdenken’ en dat [verweerder] hem aldus de kans heeft willen geven om haar van gedachten te doen veranderen. Toen [verzoeker] vervolgens op 21 december 2018 niet op het werk verscheen - en volgens [verweerder] toen daarom ongeoorloofd afwezig was - zou [verweerder] hem de brief van 24 december 2018 hebben bezorgd. Nu niet is gesteld of gebleken dat partijen elkaar op 21 december 2018 hebben getroffen, gaat de kantonrechter ervanuit dat [verzoeker] , in het standpunt van [verweerder] , bij die brief van 24 december 2018 is ontslagen. [verzoeker] stelt deze brief niet te hebben ontvangen.
5.2.
De kantonrechter constateert dat de brief van 24 december 2018 - wat er van de (non-)ontvangst van die brief door [verzoeker] ook zij - twijfel laat bestaan over de vraag of [verweerder] toen bedoeld heeft aan [verzoeker] ontslag (op staande voet) te verlenen. Dat kan immers niet met terugwerkende kracht (hier: tot 21 december 2018). Bovendien wekt de mededeling over het contact dat [verweerder] op 24 december 2018 met het UWV zou hebben opgenomen, in combinatie met de opmerking van de heer [A] dat hij het dienstverband met [verzoeker] wil ontbinden en dat hij niet met [verzoeker] verder wil, in die zin verwarring dat er niet - zonder meer - van kan worden uitgegaan dat [verzoeker] (als hij die brief zou hebben ontvangen) redelijkerwijs moet hebben begrepen dat [verweerder] al definitief tot ontslag had besloten. Daarbij neemt de kantonrechter ook het WhatsApp-verkeer van eind december 2018 tussen [verzoeker] en de heer [B] en mevrouw [C] in aanmerking. In die apps wordt er niet over gerept dat [verzoeker] is ontslagen, terwijl het op de weg van [verweerder] - die met de beperkte taalbeheersing van [verzoeker] op de hoogte was en wist dat hij zijn post niet leest - had gelegen om van een eventueel ontslag ook per app melding te maken.
5.3.
Hier komt nog het volgende bij. Bij brief van 20 december 2018 heeft [verzoeker] aan [verweerder] meegedeeld dat hij tot 2 januari 2019 vrij zou nemen. Hierop heeft [verweerder] niet gereageerd met de mededeling dat er gewichtige redenen waren die zich tegen die vakantie verzetten. Op grond van artikel 7:638 lid 2 BW gaf hier dan ook de wens van [verzoeker] om vrij te zijn de doorslag. In die vakantie heeft [verzoeker] per app van 31 december 2018 meegedeeld zijn vakantie tot 7 januari 2019 te willen verlengen, omdat hij ‘teveel problemen’ had en ‘het niet aan kon’. Op 2 januari 2019 omstreeks 08.30 uur heeft [verzoeker] zich vervolgens per app ziek gemeld. Wat er die dag telefonisch tussen [verzoeker] en de heer [A] is besproken, is in dit geding niet komen vast te staan, maar bij brief van 8 januari 2019 heeft de gemachtigde van [verweerder] zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] toen op staande voet is ontslagen. In die brief, waarin mede op het Suzuki-incident van 20 december 2018 werd gedoeld, schreef mr. Köker dat [verweerder] daarna een ontslag op staande voet heeft
‘overwogen’en
‘zich op 21 december 2018(bedoeld zal zijn: 24 december 2018, ktr.)
heeft gewend tot het UWV om uw ontslag in werkelijkheid te brengen’.Hieruit mocht [verzoeker] (en zijn gemachtigde) redelijkerwijs afleiden dat toen - eind december 2018 - nog niet tot ontslag was overgegaan. Omdat in de brief van 8 januari 2019 wél melding werd gemaakt van een ontslag op staande voet op 2 januari 2019 mocht [verzoeker] erop vertrouwen dat hem niet (ook) al eerder ontslag was verleend. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt daarom verworpen. [verzoeker] heeft zijn verzoek binnen twee maanden na 2 januari 2019, en dus tijdig, ingediend.
5.3.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of aan de arbeidsovereenkomst van partijen door dat ontslag op staande voet per 2 januari 2019 een rechtsgeldig einde is gekomen. Daarbij gaat de kantonrechter er veronderstellenderwijs, hoewel [verweerder] niet heeft aangeboden te bewijzen dat zij [verzoeker] op 2 januari 2019 - telefonisch - op staande voet heeft ontslagen (hetgeen hij betwist), van uit dat toen inderdaad mondeling ontslag is verleend. Maar voldeed dat ontslag aan de daaraan in artikel 7:677 BW e.v. gestelde eisen?
5.4.
De kantonrechter stelt voorop dat artikel 7:677 lid 1 BW vereist dat het ontslag op staande voet ‘onverwijld’ wordt gegeven nadat de daaraan ten grondslag gelegde dringende reden zich heeft voorgedaan en bij de werkgever bekend is, alsook dat die reden ‘onverwijld’ aan de werknemer wordt meegedeeld. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd ‘zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt. En verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
5.5.
Het ontslag op staande voet voldoet om meerdere redenen niet aan deze - strenge - wettelijke vereisten. Allereerst heeft [verweerder] niet gesteld dat zij [verzoeker] op 2 januari 2019 - telefonisch - de reden(en) van het ontslag op staande voet heeft meegedeeld. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat die redenen aan [verzoeker] pas bij brief van 8 januari 2019 zijn meegedeeld. Dit is te laat om nog als onverwijlde mededeling te kunnen gelden. [verweerder] heeft dus in die zin onvoldoende voortvarendheid betracht. Ook is het ontslag niet gegeven onverwijld nadat [verweerder] bekend was met de reden(en) die zij aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd. Het Suzuki-incident dateert van 20 december 2018. Voor zover met de aangevoerde werkweigering wordt gedoeld op het feit dat [verzoeker] op 21 december 2018 niet op het werk is verschenen, was ook die reden al langer bij [verweerder] bekend. Overigens verwijst de kantonrechter naar hetgeen over de vakantie van [verzoeker] van 21 december 2018 tot 2 januari 2019 hierboven (onder 5.3.) is overwogen. Van ongeoorloofde afwezigheid, en dus een mogelijke dringende reden, was op 21 december 2018 geen sprake.
5.6.
Hieruit volgt dat het primaire verzoek van [verzoeker] , tot vernietiging van het hem op 2 januari 2019 gegeven ontslag op staande voet, wordt toegewezen. De arbeidsovereenkomst van partijen is daarom op en na 2 januari 2019 blijven voortbestaan. Aan de subsidiair verzochte toekenning van een billijke vergoeding en transitievergoeding komt de kantonrechter dan ook niet toe. De vordering tot wedertewerkstelling wordt afgewezen, omdat [verzoeker] daarbij geen belang heeft zolang hij wegens ziekte niet tot werken in staat is. Zodra hij hersteld of weer tot het verrichten van passend werk in staat is, zullen partijen met elkaar moeten bespreken of en hoe de onderlinge verhouding weer zodanig kan worden hersteld dat een terugkeer naar het werk verantwoord is. Ter zitting is gebleken, en ook [verzoeker] ziet onder ogen, dat daarvoor te zijner tijd nog wel het nodige moet gebeuren.
Vordering van loon c.a.
5.7.
[verzoeker] maakt aanspraak op zowel het loon c.a. vanaf 1 januari 2019 (kennelijk is [verweerder] per die dag gestopt met loonbetaling) als op achterstallig loon c.a. over 2018. Partijen twisten over de omvang van de aanstelling van [verzoeker] en - wat de vordering over 2018 betreft - ook over de vraag hoeveel loon [verweerder] hem over 2018 heeft betaald. Hierbij neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat de arbeidsovereenkomst inmiddels op grond van artikel 7:668a BW heeft te gelden als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd.
5.8.
Voor zover de loonvordering van [verzoeker] betrekking heeft op het kalenderjaar 2018 is deze vordering niet toewijsbaar. Bij dit deel van zijn (loon)vordering gaat [verzoeker] er - met [verweerder] - vanuit dat het verschuldigde loon over dat jaar gelijk is aan het wettelijk minimumloon van € 1.594,20 bruto per maand. [verzoeker] kan niet worden gevolgd waar hij stelt dat hij fulltime voor [verweerder] heeft gewerkt. Ter zitting heeft hij niet betwist dat hij via internet handelde en dat hij daarmee ook onder werktijd doende was. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat hij voor niet meer dan (gemiddeld) vier uren per dag bij [verweerder] in dienst was (en is) en dat hiermee de parttimefactor, dat op de overgelegde loonstroken vermeld staat (52,632) overeenstemt. Daarmee bedraagt het bruto loon per maand € 839,06 en is het netto loon per maand € 754,54.
5.9.
Over het hele kalenderjaar 2018 komt [verzoeker] daarom € 10.068,72 bruto, derhalve € 9.054,48 netto loon, toe. [verzoeker] heeft de door [verweerder] gestelde bancaire loonbetalingen in 2018, tot een totaal bedrag van € 7.456,50 netto, niet weersproken. Hij heeft wél betwist dat hij daarnaast nog kasbetalingen, tot een bedrag van € 1.944,54, heeft ontvangen. De kantonrechter passeert die betwisting. Tot eind 2018 heeft [verzoeker] zijn financiën en administratie overgelaten aan mevrouw [C] . Zij ontving voor hem (onder meer) het loon van zijn werkgever. Niet gesteld of gebleken is dat mevrouw [C] de contante loonbetalingen, tot het bedrag van € 1.944,45, als vertegenwoordigster van [verzoeker] niet van [verweerder] heeft geïncasseerd ( [verzoeker] stelt slechts dat hij zelf het geld niet heeft gekregen). Zij zal die kasbetalingen ook in de administratie van [verzoeker] hebben verantwoord. Eind 2018 heeft mevrouw [C] die administratie - desverzocht - aan [verzoeker] geretourneerd. In dit geding, waarin mevrouw [C] geen partij is, heeft [verzoeker] die administratie niet overgelegd. De kantonrechter begrijpt dat er tussen [verzoeker] en mevrouw [C] geschil bestaat over de wijze waarop zij diens financiën heeft verzorgd. Daarin speelt ook de kwestie van het verzekeringsgeld dat voor [verzoeker] zou zijn beheerd, maar volgens hem zou zijn verdwenen. Daarvoor zal [verzoeker] desgewenst tegen haar een vordering moeten instellen en daarin kan mede betrokken worden dat de contante loonbetalingen van [verweerder] [verzoeker] niet hebben bereikt.
5.10.
Voor zover de loonvordering van [verzoeker] ziet op de periode vanaf 1 januari 2019 totdat de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd, is deze - deels - wél toewijsbaar. Zoals hierboven is overwogen, is aan de arbeidsovereenkomst van partijen geen einde gekomen. [verzoeker] heeft daarom recht op loondoorbetaling tijdens ziekte. [verweerder] heeft niet gesteld dat [verzoeker] bij ziekte recht heeft op minder dan het volledige loon voor 20 uren per week. Toegewezen wordt dan ook het loon vanaf 1 januari 2019 ter hoogte van € 839,06 bruto per maand, vermeerderd met de wettelijke verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en vermeerderd met de wettelijke rente over dat loon en die verhoging, zoals hierna omschreven. Voor een beperking van het in dit artikel genoemde maximum van 50% ziet de kantonrechter geen reden. De gevorderde vakantiebijslag wordt afgewezen, omdat die pas omstreeks mei 2019 opeisbaar is. De vordering tot verstrekking van salarisspecificaties over de periode vanaf 1 januari 2019 is toewijsbaar en dit deel van de vordering zal worden versterkt met een dwangsom, zoals hierna omschreven.
5.11.
Nu in deze beschikking einduitspraak in het geding tussen partijen wordt gedaan, laat de kantonrechter de vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding buiten beschouwing.
5.12.
Omdat [verzoeker] niet gemotiveerd heeft gesteld dat hij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt die - naast de proceskostenveroordeling (zie hierna) - een vergoeding rechtvaardigen, wordt dit deel van de vordering afgewezen. [verweerder] wordt, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verzoeker] , tot dit geding, begroot op € 801,--, bestaande uit € 81,-- aan vastrecht en € 720,-- aan salaris gemachtigde. Op vordering van [verzoeker] wordt de wettelijke rente over deze proceskostenveroordeling toegewezen, zoals hierna omschreven.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
vernietigt het op 2 januari 2019 door [verweerder] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet;
6.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van het loon van € 839,06 bruto per maand over de periode vanaf 1 januari 2019 en totdat de arbeidsovereenkomst van partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit loon en deze verhoging, vanaf de opeisbaarheid van de loontermijnen en (wat de rente over de verhoging betreft) vanaf de opeisbaarheid van de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7:625 BW, tot de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt [verweerder] om over de periode vanaf 1 januari 2019 aan [verzoeker] de loonstroken te verstrekken die zij ingevolge artikel 7:626 BW moet verstrekken, en wel voor de maanden januari tot en met mei 2019 binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking en voor de periode vanaf 1 juni 2019 binnen vijf dagen na opeisbaarheid van de betreffende loontermijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag dat zij hiermee in gebreke blijft en met een maximum van € 2.500,-- aan totaal te verbeuren dwangsommen;
6.4.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 801,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot de voldoening;
6.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af het meer of anders verzochte of gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.