ECLI:NL:RBMNE:2019:2487

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
C16/477936 FT RK 19/517
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uitspreken van een dwangakkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot het uitspreken van een dwangakkoord, ingediend door [verzoeker]. Dit verzoek werd gedaan in het kader van de schuldsaneringsregeling, waarbij [verzoeker] op 18 april 2019 een verzoek indiende om een dwangakkoord te verkrijgen. De verweersters, mevrouw [verweerster sub 1] en haar dochter, hebben op 16 mei 2019 een verweerschrift ingediend en aanvullende documenten overgelegd. Tijdens de zitting op 22 mei 2019 zijn zowel [verzoeker] als zijn schuldhulpverlener en de advocaat van de verweersters verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoeker] drie schulden heeft met een totaalbedrag van € 31.887,42, waarvan een aanzienlijk deel betrekking heeft op achterstallige alimentatieverplichtingen aan de verweersters. [verzoeker] had eerder een aanbod gedaan aan zijn schuldeisers om 29% van hun vorderingen te voldoen, maar dit aanbod werd door de verweersters verworpen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot dwangakkoord alleen kan worden toegewezen als de verweersters in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen.

De rechtbank concludeerde dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanbod het maximaal haalbare is. De aangeboden regeling was gebaseerd op een te lage inschatting van zijn spaarcapaciteit en de verweersters hadden een legitiem belang om het aanbod te weigeren. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot uitspreken van een dwangakkoord afgewezen, met de opmerking dat de beslissing over de toelating tot de schuldsaneringsregeling in een afzonderlijk vonnis zal worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/477936 / FT RK 19/517
uitspraakdatum: 19 juni 2019
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet
(‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
hierna: [verzoeker] .
tegen

1.mevrouw [verweerster sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn,
hierna te noemen: [verweerster sub 1]
en

2.mevrouw [verweerster sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn,
hierna te noemen: de dochter,
[verweerster sub 1] en de dochter worden hierna gezamenlijk verweersters genoemd.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] heeft op 18 april 2019 tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het uitspreken van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Fw, hierna: het verzoek. Verweersters hebben op 16 mei 2019 een verweerschrift ingediend en op 20 mei 2019 zijn er nog aanvullende documenten overgelegd bij dat verweerschrift.
1.2.
Op 22 mei 2019 is het verzoek ter zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de heer [verzoeker] , verzoeker;
  • de heer [A] , schuldhulpverlener bij [naam juridisch adviesbureau] ;
  • mevrouw mr. L.M. Ravesteijn, advocaat van verweersters.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] heeft volgens het ingediende verzoekschrift drie schulden voor een totaalbedrag van € 31.887,42. In de bij het verzoek overgelegde schuldenlijst, zijn vorderingen van verweersters als één schuld opgenomen voor een totaalbedrag van € 12.130,40. Uit het verweerschrift blijkt dat de vordering van verweersters is opgelopen tot een bedrag van € 15.639,52. De vordering heeft betrekking op achterstallige partner- en kinderalimentatieverplichting. De verschuldigde partneralimentatie over de periode juni tot en met december 2015 beloopt een bedrag van € 2.667,14. De verschuldigde kinderalimentatie over de periode januari 2016 tot en met december 2018 beloopt een bedrag van € 12.972,38.
2.2.
[verzoeker] heeft op 28 augustus 2018 aan zijn concurrente schuldeisers aangeboden 23,30 % van hun vorderingen te voldoen. Dit voorstel is gedaan op basis van een de beschikbaarheid van een Bbz-krediet van € 12.200,-. Op 18 april 2019 is een verruiming van het aanbod gedaan waarbij de schuldeisers is aangeboden 29 % van hun vordering te voldoen. Verweersters hebben dit aanbod verworpen. De andere schuldeisers hebben het aanbod aanvaard.
2.3.
[verzoeker] is gehuwd geweest met [verweerster sub 1] . Zij hebben samen één kind, de dochter. De echtscheiding is uitgesproken op 16 februari 1999. [verzoeker] heeft daarnaast twee kinderen uit een latere relatie. Deze relatie eindigde in 2015.
2.4.
In 2014 heeft [verzoeker] last gekregen van psychische klachten, waardoor hij minder belastbaar werd. Hij heeft hiervoor een behandeling doorlopen, die werd afgerond in 2015. [verzoeker] heeft in 2017 nog gesprekken gehad met een psycholoog, er is echter geen recente medische of arbeidskundige rapportage over hem beschikbaar. [verzoeker] heeft tot 2016 een inkomen gehad van ruim € 60.000,- per jaar. In verband met zijn psychische klachten heeft [verzoeker] echter besloten dat het werken als zelfstandige beter bij hem past dan het werken in loondienst. [verzoeker] is vanaf 2018 volledig werkzaam als zelfstandige en heeft variabele werktijden. [verzoeker] heeft verklaard dat hij gemiddeld 30 uur per week werkt. Hij hanteert een uurtarief van € 60 (exclusief btw). Hij werkt soms op basis van een uurtarief, maar meestal neemt hij opdrachten aan voor een vast bedrag. Als zelfstandige heeft [verzoeker] over 2018 een winst gemaakt van ongeveer € 45.000,-. Dit betekent dat hij in 2018 ongeveer 750 declarabele uren heeft gemaakt. Dit komt neer op ongeveer 15 uur per week, uitgaande van 50 werkweken per jaar.

3.De beoordeling

3.1.
Het verzoek zal slechts kunnen worden toegewezen als verweersters in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [verzoeker] of van andere schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Bij de beoordeling of verweersters in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, kan het ontbreken van de goede trouw een rol spelen, maar dat is niet van doorslaggevende betekenis. Daarnaast is onder meer vereist dat het voorstel van [verzoeker] aan zijn schuldeisers goed en betrouwbaar gedocumenteerd is en dat zijn aanbod het maximaal haalbare is op basis van zijn spaarcapaciteit.
3.2.
In deze procedure kan geen oordeel worden gegeven over de omvang van de vorderingen van verweersters. De beoordeling in het kader van artikel 287a Fw beperkt zich tot de vraag of verweersters kunnen worden gedwongen in te stemmen met voldoening van een gedeelte van hun vorderingen tegen finale kwijting van de restantschuld. Het aanbod van [verzoeker] gaat er vanuit dat de vordering van verweersters een bedrag van € 12.130,40 beloopt. Dit betekent dat [verzoeker] , als de regeling tot stand komt, voor het meerdere ook geen finale kwijting krijgt. Voor de verdere beoordeling van de vraag of verweersters kunnen worden gedwongen met de regeling in te stemmen, geldt als uitgangspunt dat verweersters een bedrag van € 12.130,40 te vorderen hebben.
3.3.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering staat het belang van verweersters bij weigering van instemming met de schuldregeling vast. Daar komt bij dat de omstandigheden waaronder de schulden zijn ontstaan, mede eraan bijdragen dat verweersters in redelijkheid het aanbod van [verzoeker] mogen weigeren. Vast staat dat [verzoeker] zijn alimentatieverplichting niet is nagekomen. [verzoeker] heeft nooit verzocht om aanpassing van de alimentatiebedragen en heeft desondanks vanaf 2015 onvoldoende alimentatie betaald. [verzoeker] heeft geen inzicht gegeven in welke betalingen hij wel aan verweersters heeft gedaan. Daarnaast heeft [verzoeker] verklaard een selectie te hebben gemaakt in schuldeisers die hij kan betalen en die hij wil betalen. [verzoeker] heeft hierdoor verweersters benadeeld. Verweersters hebben een financieel belang van ruim € 12.000. Zij vertegenwoordigen daarmee een belangrijk deel van de schuldenlast van [verzoeker] .
3.4.
[verzoeker] heeft, mede gelet op hetgeen verweersters hebben gesteld, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het aanbod dat hij heeft gedaan het maximaal haalbare is. Het aanbod is uitgegaan van een Bbz-krediet. Bij bepaling van de omvang van dit krediet, is uitgegaan van een omzetprognose van € 33.900,- oplopend naar € 43.700,-. In 2018 heeft [verzoeker] echter al meer omzet gemaakt dat deze prognose. Hij realiseerde in 2018 een
winstvan € 45.000. Het krediet dat beschikbaar is gekomen voor de aflossing van schulden is daarmee gebaseerd op een te lage inschatting van de spaarcapaciteit van [verzoeker] . Daar komt bij dat [verzoeker] als zelfstandige veel minder werkt dan hij deed in loondienst. In loondienst ontving hij een jaarsalaris van ongeveer € 60.000. Een wettelijke schuldsaneringsregeling zou uitgaan van fulltime werk, omdat [verzoeker] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij arbeidsbeperkingen heeft. De omzetprognose gaat uit van ongeveer 47 declarabele uren per maand. In werkelijkheid heeft [verzoeker] in 2018 slechts ongeveer 15 declarabele uren per week gemaakt. Hieruit vloeit voort dat het aanbod, zowel in geld als in werktijd uitgedrukt, niet het maximaal haalbare is.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat de belangen van de schuldeisers die wel met de regeling hebben ingestemd, niet zullen worden geschaad door de weigering van verweersters. Nu verweersters daarnaast in redelijkheid mochten weigeren met de regeling in te stemmen, geldt dat de belangen van [verzoeker] bij het treffen van een minnelijke regeling, onvoldoende zwaar wegen.
3.6.
Het verzoek tot uitspreken van een dwangakkoord wordt afgewezen.
3.7.
Op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt bij afzonderlijk vonnis beslist.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2019 .