ECLI:NL:RBMNE:2019:2474

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
C/16/474042 / KG ZA 19-48
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning door bewindvoerder en gedaagde zonder recht of titel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 27 maart 2019, is een kort geding aan de orde waarin verhuurders ontruiming vorderen van een appartement dat verhuurd is aan [gedaagde sub 1]. Deze huurder verblijft al geruime tijd niet meer in de woning, omdat zij is opgenomen in een verzorgingstehuis en onder bewind is gesteld. De bewindvoerder van [gedaagde sub 1] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter, terwijl [gedaagde sub 2], die ook in de woning verblijft, zich als medehuurder heeft gepresenteerd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] niet zal terugkeren naar de woning, en dat [gedaagde sub 2] zonder recht of titel in de woning verblijft. De vordering tot ontruiming is toegewezen, met een termijn van veertien dagen na betekening van het vonnis voor de ontruiming. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de verhuurders toegewezen aan [gedaagde sub 2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/474042 / KG ZA 19-48
Vonnis in kort geding van 27 maart 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. B.P. van Overeem te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door de heer [A] van [bedrijfsnaam] B.V. te [vestigingsplaats] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de zin van artikel 1:441 BW,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G. Boot te De Bilt.
Partijen zullen hierna verhuurders, bewindvoerder, [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 6 februari 2019 met producties;
  • de brief van 8 maart 2019 met producties van [gedaagde sub 2] ;
  • de brief van 11 maart 2019 met één aanvullende productie van [gedaagde sub 2] ;
  • de mondelinge behandeling van 11 maart 2019;
  • de pleitnota van verhuurders;
  • de pleitnota van [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Verhuurders zijn eigenaar van het appartement aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding] te [woonplaats] . Zij verhuren dit appartement aan [gedaagde sub 1] voor een huurprijs van € 302,47 per maand.
2.2.
[gedaagde sub 1] , geboren op [geboortedatum] 1942, is opgenomen in een verpleeg- of verzorgingstehuis. Zij is niet gehuwd, is geen geregistreerd partnerschap aangegaan en heeft geen kinderen. Haar goederen zijn in 2016 door de kantonrechter onder bewind gesteld. Aanvankelijk is [gedaagde sub 2] benoemd tot bewindvoerder. Hij is in 2018 door de kantonrechter ontslagen. De opvolgend bewindvoerder is in de kop van dit vonnis genoemd. [gedaagde sub 2] heeft hoger beroep ingesteld tegen zijn ontslag. De mondelinge behandeling is voorzien op 16 april 2019.
2.3.
Voordat [gedaagde sub 1] de woning aan de [straatnaam 1] is gaan huren, huurde zij een woning aan de [straatnaam 2] van verhuurders. De beëindiging van de oude huurovereenkomst en de inhoud van de nieuwe huurovereenkomst zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Verhuurders en [gedaagde sub 1] hebben die vaststellingsovereenkomst op of omstreeks 29 oktober 2013 ondertekend. De verhuizing heeft begin 2014 plaatsgevonden.
2.4.
Met een brief van 12 november 2015 heeft [gedaagde sub 2] aan verhuurders bericht dat [gedaagde sub 1] op 1 augustus 2015 een been had gebroken en dat het herstel door complicaties langer duurde dan voorzien. Hij heeft verhuurders gemeld dat hij mantelzorger en dierverzorger was en heeft gevraagd of hij de woning ‘voor zolang als nodig’ als woon/verblijfadres mocht gebruiken. Met een brief van 20 november 2015 hebben de verhuurders laten weten dat zij niet akkoord gingen.
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft op 22 augustus 2018 haar heup gebroken. Sindsdien verblijft zij niet meer in haar woning.
2.6.
Met ingang van 13 november 2018 is [gedaagde sub 2] in de GBA ingeschreven op het adres van de woning aan de [straatnaam 1] . Daarvoor heeft hij jarenlang niet op een adres in de gemeente […] ingeschreven gestaan.
2.7.
Ten behoeve van [gedaagde sub 1] is ook een mentorschap ingesteld. De mentor van [gedaagde sub 1] heeft aan de bewindvoerder en aan verhuurders verklaard dat het uitgesloten is dat [gedaagde sub 1] nog terug zal keren in de gehuurde woning.

3.Het geschil

3.1.
Verhuurders vorderen samengevat - ontruiming van het gehuurde met veroordeling van gedaagden in de proces- en nakosten.
3.2.
De bewindvoerder heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. Mr. Boot heeft namens [gedaagde sub 2] verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat hij ook [gedaagde sub 1] in deze procedure als gemachtigde vertegenwoordigt en heeft eveneens namens [gedaagde sub 1] bezwaar gemaakt tegen de gevorderde ontruiming.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor toewijzing van de voorlopige voorziening zoals door verhuurders wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen.
Ontruiming [gedaagde sub 1]
4.2.
De goederen van [gedaagde sub 1] staan onder bewind. Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI: HR:2014:525) blijkt dat ook de rechten op grond van een huurovereenkomst kwalificeren als goederen die onder het bewind vallen. Een vordering tot ontruiming moet daarom worden ingesteld tegen de bewindvoerder. De bewindvoerder is in deze procedure vrijwillig verschenen. Om die reden heeft de kantonrechter de vordering van verhuurders tegen [gedaagde sub 1] uitgelegd als een vordering ingesteld tegen de bewindvoerder als formele procespartij. Daarmee is in de kop van dit vonnis al rekening gehouden.
4.3.
De bewindvoerder heeft tijdens de zitting verklaard namens [gedaagde sub 1] op te treden in deze procedure en mr. Boot niet te hebben gemachtigd. Daarom kan mr. Boot niet rechtsgeldig optreden als vertegenwoordiger van [gedaagde sub 1] . Dat mr. Boot een schriftelijke machtiging heeft van [gedaagde sub 1] (ondanks dat hij haar niet persoonlijk heeft gesproken) brengt hierin geen verandering. Met de bezwaren die mr. Boot namens [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd wordt dus geen rekening gehouden.
4.4.
De bewindvoerder heeft tijdens de zitting verklaard dat hij zich refereert aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Daarnaast heeft de bewindvoerder op de zitting verklaard dat de mentor van [gedaagde sub 1] (een kantoorgenoot van hem) heeft verklaard dat het uitgesloten is dat [gedaagde sub 1] zal terugkeren naar de woning. Ook de gemachtigde van de verhuurders heeft verklaard dat de mentor dit aan hem gemeld heeft. Omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat [gedaagde sub 1] wel zal terugkeren naar de woning, acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat zij niet zal terugkeren. De ontruiming van [gedaagde sub 1] /de bewindvoerder, zal daarom worden toegewezen.
De ontruimingstermijn wordt gesteld op veertien dagen na betekening van dit vonnis.
Ontruiming [gedaagde sub 2]
4.5.
Verhuurders hebben gesteld dat [gedaagde sub 2] zonder recht of titel in de woning verblijft. [gedaagde sub 2] heeft hiertegenover aangevoerd dat hij als medehuurder in de zin van artikel 7:267 BW dient te worden aangemerkt. De voorzieningenrechter zal daarom moeten beoordelen of het aannemelijk is dat de rechter in de bodemprocedure de vordering tot ontruiming zal toewijzen, waarbij beoordeeld moet worden of het aannemelijk is dat het beroep van [gedaagde sub 2] op artikel 7:267 BW gehonoreerd zal worden.
4.6.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het aannemelijk is dat [gedaagde sub 2] zonder recht of titel in de woning verblijft. Het staat vast dat [gedaagde sub 2] niet op de huur- of vaststellingsovereenkomst (vanwege de woningruil) als (mede)huurder genoemd staat, waardoor hij niet op basis van een overeenkomst als huurder van de woning aangemerkt kan worden. Daarnaast is het niet aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde sub 2] aan te merken is als medehuurder in de zin van artikel 7:267 BW. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
4.7.
Tot op heden is er door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] (of nu de bewindvoerder) geen gezamenlijk verzoek ingediend bij de verhuurders of de rechter voor het medehuurderschap van [gedaagde sub 2] . Als een dergelijk verzoek ingediend zou worden bij de bodemrechter, is het aannemelijk dat dit verzoek zal worden afgewezen. Voor het slagen van een dergelijke vordering is nodig dat de huurder en toekomstige medehuurder gedurende twee jaar een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren en de toekomstige medehuurder zijn hoofdverblijf heeft in de woning. Het is niet voldoende aannemelijk dat [gedaagde sub 2] de afgelopen twee jaar zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning. [gedaagde sub 2] is door de gemeente pas op 13 november 2018 ingeschreven op het adres van de woning en heeft daarnaast niet met (concrete) feiten aangetoond dat hij al wel veel langer zijn hoofdverblijf had op het adres. Daarnaast is onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. [gedaagde sub 2] heeft hier weinig feiten voor aangedragen, terwijl dit gezien de betwisting van de verhuurders, wel op zijn weg lag en de stukken in de procedure de andere kant op wijzen. De duurzame gemeenschappelijke huishouding was er (kennelijk) niet op het moment van de woningruil in 2013. [gedaagde sub 1] is immers de enige huurder bij de huur- en vaststellingsovereenkomst. Ook in 2015 was de duurzame gemeenschappelijke huishouding er blijkbaar niet gezien de brief van [gedaagde sub 2] van 20 november 2015. Hierin stelt [gedaagde sub 2] zichzelf namelijk alleen voor als mantel- en dierenverzorger voor [gedaagde sub 1] en geeft hij aan dat hij de woning ‘voor zolang als nodig’ als woon/verblijfadres zou willen gebruiken. Dit duidt niet op een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . Daarna is [gedaagde sub 1] veelvuldig opgenomen geweest in het ziekenhuis en in een verzorgingstehuis vanwege haar gezondheidstoestand en bovendien heeft de mentor van [gedaagde sub 1] verklaard dat het uitgesloten is dat [gedaagde sub 1] nog terug zal keren naar de woning. De onderhands opgestelde samenlevingsovereenkomst van 6 juni 2016 tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] brengt geen verandering in het oordeel van de voorzieningenrechter, omdat het de vraag is in hoeverre [gedaagde sub 1] toen nog in staat was om haar wil te bepalen. [gedaagde sub 1] is immers kort na deze overeenkomst (omstreeks november 2016) onder bewind gesteld (waarbij aanvankelijk [gedaagde sub 2] tot bewindvoerder is benoemd).
4.8.
Nu voldoende aannemelijk is dat [gedaagde sub 2] zonder recht of titel in de woning van de verhuurders verblijft, zal de ontruiming worden toegewezen. De termijn voor de ontruiming wordt gesteld op veertien dagen na betekening van dit vonnis, zodat [gedaagde sub 2] voldoende tijd heeft om zich hierop voor te bereiden. Een ontruimingstermijn van vijf dagen komt de voorzieningenrechter onredelijk kort voor.
4.9.
De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie zal worden afgewezen, omdat zij ingevolge art. 556 lid 1 en art. 557 Rv overbodig is.
4.10.
[gedaagde sub 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure tegen hem worden veroordeeld . De kosten aan de zijde van de verhuurders worden begroot op:
- dagvaarding € 100,93
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat €
633,00
Totaal € 1.030,93
De kosten van de procedure tussen de verhuurders en de bewindvoerder zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de bewindvoerder en [gedaagde sub 2] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het gehuurde aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding] in [woonplaats] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van de verhuurders zijn, en de sleutels af te geven aan de verhuurders;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van de verhuurders tot op heden begroot op € 1.030,93, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de bewindvoerder en [gedaagde sub 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen de verhuurders en de bewindvoerder in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijs het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 5033