ECLI:NL:RBMNE:2019:2427

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
31 mei 2019
Zaaknummer
UTR 18/3378
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkneemster

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de oplegging van een loonsanctie. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E. Ljucevic, betwistte de loonsanctie die door verweerder was opgelegd op basis van onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkneemster [A]. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiseres niet voldoende had gedaan om werkneemster te re-integreren, ondanks dat de bedrijfsarts eerder had geconcludeerd dat er mogelijkheden waren voor re-integratie. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever aan de hand van het re-integratieverslag moest plaatsvinden, en dat er geen overeenstemming was tussen partijen over de geschiktheid van werkneemster voor haar eigen werk. De rechtbank volgde de werkwijze van verweerder zoals beschreven in de Werkwijzer Poortwachter en oordeelde dat de loonsanctie terecht was opgelegd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3378

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Ljucevic),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2017 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij het loon van [A] (werkneemster) moet doorbetalen tot 7 januari 2019 (loonsanctie). De aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wordt daarom niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 23 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst dat zij, nu werkneemster geen toestemming heeft gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te verstrekken, de motivering van haar oordeel voor zover nodig zal beperken teneinde te voorkomen dat deze gegevens alsnog openbaar worden.
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Werkneemster is op 11 januari 2016 uitgevallen voor haar werk bij eiseres als telefonisch adviseur. Werkneemster verrichtte deze werkzaamheden voor gemiddeld 25,41 uur per week.
2.2
In juni 2016 stelt de bedrijfsarts van eiseres vast dat er mogelijkheden zijn voor de re-integratie van werkneemster. De bedrijfsarts maakt vervolgens een planning voor het uitvoeren van passende werkzaamheden door werkneemster. Na een re-integratiepoging valt werkneemster opnieuw uit. In november 2016 stelt de bedrijfsarts vast dat bij werkneemster op dat moment sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ (GBM). Door eiseres worden daarna geen nieuwe re-integratieactiviteiten ondernomen. Vervolgens heeft werkneemster op 19 september 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot de besluiten van verweerder die onder ‘Procesverloop’ staan vermeld.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht met betrekking tot werkneemster. De bedrijfsarts heeft ten onrechte vastgesteld dat bij werkneemster sprake is van een situatie van GBM. Hierdoor zijn re-integratiekansen gemist. Er is na (herstel van) een terugval van werkneemster in juni 2017 ten onrechte niet gestart met de re-integratie. Hiervoor ontbreekt een deugdelijke grond. Verweerder heeft zijn oordeel gebaseerd op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
4.1
Voor werknemers die na twee jaar ziekte een WIA‑uitkering aanvragen wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op een uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
4.2
Artikel 25 van de Wet WIA gaat over de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen met ten hoogste 52 weken verlengt als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
5. Tussen partijen is niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen haar arbeid niet had hervat. Verweerder heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter (de Beleidsregels). Dit brengt mee dat verweerder kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Vaststaat dat er door eiseres geen relevante re-integratie-inspanningen zijn verricht.
6. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte de loonsanctie heeft opgelegd. In zijn rapport van 15 november 2017 heeft de primaire verzekeringsarts geconcludeerd dat werkneemster geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. De primaire verzekeringsarts merkt daarbij op dat de wachttijd voor de WIA door werkneemster niet wordt vervuld. Gelet op deze conclusie van de primaire verzekeringsarts was er geen sprake meer van arbeidsongeschiktheid bij werkneemster en is de wachttijd onderbroken, aldus eiseres. Gelet hierop kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, zodat verweerder ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd. Op de zitting heeft eiseres nog toegelicht dat het haar in deze zaak gaat om de vraag of het juridisch mogelijk is dat er door verweerder een loonsanctie wordt opgelegd als de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt.
7. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de beoordeling van de primaire verzekeringsarts zich uitsluitend moest richten op de re-integratie-inspanningen en daarmee de inschatting van de bedrijfsarts dat er bij werkneemster sprake was van een situatie van GBM. De primaire verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 15 november 2017 hierover overwogen dat door werkneemster niet werd voldaan aan de criteria van GBM zodat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden niet adequaat heeft ingeschat. De opmerking van de primaire verzekeringsarts over de geschiktheid van werkneemster voor haar maatgevende arbeid past volgens verweerder niet binnen deze beoordeling. Een beoordeling over de geschiktheid van werkneemster voor de maatgevende arbeid kan pas plaatsvinden in het kader van een WIA-beoordeling. Volgens verweerder kunnen aan de opmerking van de primaire verzekeringsarts op dit punt dan ook geen conclusies worden verbonden.
8.1
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Uit het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van verweerder volgt dat, anders dan de bedrijfsarts stelde, bij werkneemster geen sprake was van een situatie van GBM. In beroep heeft eiseres deze medische beoordeling van verweerder ook niet betwist. Eiseres heeft de medische conclusie van verweerder juist aangegrepen ter onderbouwing van haar stelling dat werkneemster de wachttijd niet heeft volgemaakt. Nu eiseres de medische beoordeling van verweerder niet heeft betwist, kon van eiseres worden verwacht dat zij werkneemster hersteld zou melden voor haar eigen werk. Dit heeft eiseres niet gedaan. Zodoende blijkt niet dat er tegen het einde van de wachttijd tussen partijen overeenstemming was over de vraag of werkneemster al dan niet geschikt was voor haar eigen werk. Verweerder heeft voor die situatie verwezen naar zijn werkwijze zoals beschreven in de Werkwijzer Poortwachter. Daaruit volgt dat eerst een beoordeling van het re-integratieverslag moet plaatsvinden als tegen het einde van de wachttijd nog niet onomstotelijk vaststaat dat de werknemer weer geschikt is voor het eigen werk. Vervolgens kan in het kader van een WIA-aanvraag beoordeeld worden of de werknemer mogelijk al vóór het einde van de wachttijd geschikt was voor het eigen werk. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zoals neergelegd in hoofdstuk 10.2 van de Werkwijzer Poortwachter niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eiseres niet strookt met het loonsanctiesysteem waarin verweerder op basis van het re-integratieverslag beoordeelt of de werkgever (en de werknemer) aan zijn re-integratie-inspanningen heeft voldaan. Verweerder is dan ook op goede gronden - overeenkomstig de werkwijze zoals beschreven in de Werkwijzer Poortwachter - overgegaan tot de beoordeling van het re-integratieverslag van eiseres. Anders dan eiseres op de zitting heeft betoogd, maakt het niet overeenkomstig de situatie van benutbare mogelijkheden handelen door eiseres in deze zaak dat de juridische vraag of verweerder terecht is overgegaan tot de beoordeling van het re-integratieverslag bevestigend moet worden beantwoord. Dit kan niet los van elkaar worden gezien. De beroepsgrond slaagt niet.
8.2
De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder aan eiseres ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd. Uit de medische beoordeling van verweerder volgt dat werkneemster benutbare mogelijkheden had. Zoals blijkt uit overweging 8.1 van deze uitspraak heeft eiseres de medische beoordeling van verweerder niet betwist. Eiseres had daarom re-integratieactiviteiten moeten uitvoeren. Eiseres heeft echter vanaf juni 2017 in het geheel geen re-integratieactiviteiten uitgevoerd voor werkneemster. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres ten onrechte geen re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat hiervoor geen deugdelijke grond aanwezig is. Verweerder heeft daarom terecht aan eiseres een loonsanctie opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en
mr. M.C. Brans, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.