In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de gedaagde niet is verschenen. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. van der Salm, vorderde een zorg/contactregeling met zijn minderjarige dochter, die onder toezicht staat van een gecertificeerde instelling (GI). De moeder van het kind, de gedaagde, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en is moeilijk bereikbaar voor de GI. De GI heeft eerder een verzoek ingediend om als voogd over het kind te worden benoemd, wat de context van de zaak verder compliceert.
De voorzieningenrechter overweegt dat het verlenen van verstek in beginsel betekent dat de vordering kan worden toegewezen, tenzij deze onrechtmatig of ongegrond is. In dit geval oordeelt de voorzieningenrechter dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Bovendien is de vordering van de eiser in wezen een verzoek om een declaratoir of constitutief oordeel, wat in kort geding niet mogelijk is. De voorzieningenrechter wijst erop dat de GI niet als procespartij is gedagvaard, maar als belanghebbende is aangemerkt, wat in strijd is met de goede procesorde.
Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter de vordering af, maar geeft hij aan dat de eiser mogelijk een rechtsingang zou kunnen hebben bij de kinderrechter, ondanks dat hij geen gezag heeft over het kind. De voorzieningenrechter stelt voor dat de eiser een verzoek indient bij de kinderrechter, waarbij de GI als wederpartij wordt betrokken. De beslissing wordt afgesloten met de mededeling dat er geen proceskostenveroordeling zal plaatsvinden, aangezien de gedaagde geen kosten heeft gemaakt.