ECLI:NL:RBMNE:2019:2412

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
C/16/477630 / KG ZA 19-179
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot vaststelling van een zorg/contactregeling in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de gedaagde niet is verschenen. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. van der Salm, vorderde een zorg/contactregeling met zijn minderjarige dochter, die onder toezicht staat van een gecertificeerde instelling (GI). De moeder van het kind, de gedaagde, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en is moeilijk bereikbaar voor de GI. De GI heeft eerder een verzoek ingediend om als voogd over het kind te worden benoemd, wat de context van de zaak verder compliceert.

De voorzieningenrechter overweegt dat het verlenen van verstek in beginsel betekent dat de vordering kan worden toegewezen, tenzij deze onrechtmatig of ongegrond is. In dit geval oordeelt de voorzieningenrechter dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Bovendien is de vordering van de eiser in wezen een verzoek om een declaratoir of constitutief oordeel, wat in kort geding niet mogelijk is. De voorzieningenrechter wijst erop dat de GI niet als procespartij is gedagvaard, maar als belanghebbende is aangemerkt, wat in strijd is met de goede procesorde.

Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter de vordering af, maar geeft hij aan dat de eiser mogelijk een rechtsingang zou kunnen hebben bij de kinderrechter, ondanks dat hij geen gezag heeft over het kind. De voorzieningenrechter stelt voor dat de eiser een verzoek indient bij de kinderrechter, waarbij de GI als wederpartij wordt betrokken. De beslissing wordt afgesloten met de mededeling dat er geen proceskostenveroordeling zal plaatsvinden, aangezien de gedaagde geen kosten heeft gemaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/477630 / KG ZA 19-179
Vonnis in kort geding van 7 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. van der Salm,
tegen
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de mondelinge behandeling op 27 mei 2019, waarbij zijn verschenen [eiser] met zijn advocaat. Tevens zijn verschenen mevrouw [A] en de heer [B] , namens de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland, locatie [vestigingsplaats] , (hierna: de GI) die in de dagvaarding wordt aangemerkt als belanghebbende;
  • de spreekaantekeningen van de GI;
  • Het ter zitting verleende verstek tegen [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam minderjarige](roepnaam: [roepnaam van minderjarige] ) is geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
2.2.
De moeder van [roepnaam van minderjarige] is [gedaagde] . [gedaagde] is alleen belast met het gezag over [roepnaam van minderjarige] .
2.3.
[eiser] heeft [roepnaam van minderjarige] erkend, maar hij heeft geen gezag over [roepnaam van minderjarige] .
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 31 augustus 2017 is [roepnaam van minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en uit huis geplaatst. Laatstelijk is de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing bij beschikking van 11 september 2018 verlengd tot 14 september 2019. [roepnaam van minderjarige] verblijft sinds 31 augustus 2017 in een perspectiefbiedend pleeggezin. In juni 2018 is door de GI een opvoedbesluit genomen en dat betekent dat [roepnaam van minderjarige] zal opgroeien in het pleeggezin.
2.5.
[gedaagde] heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en is moeilijk bereikbaar voor de GI. De GI heeft om die reden op 10 april 2019 een verzoek ex artikel 1:253q van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ingediend om de GI te benoemen tot voogd over [roepnaam van minderjarige] . Dit verzoek is behandeld op 8 mei 2019.
2.6.
[eiser] heeft vier maal per jaar gedurende één uur omgang met [roepnaam van minderjarige] op een neutrale plek onder begeleiding van de GI.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“- Een zorg/contactregeling zal vaststellen waarbij de vader en [roepnaam van minderjarige] contact met elkaar zullen hebben elke andere vrijdag van 14:00 tot 17:00 uur;
- kosten rechtens.”
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de frequentie van de huidige omgang veel te laag is voor de jonge [roepnaam van minderjarige] om haar vader te leren kennen en om zich aan hem te hechten. De GI weigert met [eiser] in gesprek te gaan over een uitbreiding van de omgang. Bij gebrek aan een andere rechtsgang heeft [eiser] spoedeisend belang bij een beslissing van de voorzieningenrechter in kort geding.
3.2.
[gedaagde] is niet op de zitting verschenen en heeft geen verweer gevoerd.
3.3.
De GI heeft zich uitgelaten over het door [eiser] gevorderde en afwijzing bepleit.

4.De beoordeling

4.1.
Tegen de moeder is verstek verleend. Het verlenen van verstek houdt in beginsel in dat de vordering wordt toegewezen als deze de voorzieningenrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Echter in deze zaak acht de voorzieningenrechter de vordering niet toewijsbaar om de volgende redenen.
4.2.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter een omgangsregeling vaststelt. In feite vordert hij daarmee een uitspraak met een declaratoir of constitutief karakter. Dat is in kort geding in beginsel niet mogelijk. Wat wel mogelijk zou zijn is dat [eiser] nakoming door [gedaagde] vordert van een door hen overeengekomen of door de rechter vastgestelde omgangsregeling of, zoals in dit geval bij gebreke daarvan, van zijn recht op omgang met [roepnaam van minderjarige] volgens een door hem voorgestelde regeling. Daarvoor is wel nodig dat hij aannemelijk maakt dat hij daarbij een spoedeisend belang heeft.
4.3.
Nog daargelaten dat het spoedeisend belang niet is gebleken, zou een dergelijke vordering in dit geval niet voor toewijzing vatbaar zijn omdat [gedaagde] niet in staat is aan een eventuele veroordeling te voldoen. [roepnaam van minderjarige] verblijft immers in een pleeggezin en staat onder toezicht van de GI. De GI heeft besloten dat [eiser] vier maal per jaar contact mag hebben met [roepnaam van minderjarige] gedurende een uur op een neutrale plek en onder begeleiding. De grieven van [eiser] zijn ook niet tegen [gedaagde] , die zijn procespartij is, gericht maar tegen de GI.
4.4.
De GI is niet door [eiser] als procespartij gedagvaard, maar in de dagvaarding als belanghebbende aangemerkt, kennelijk analoog aan de verzoekschriftprocedure. De dagvaarding is ook aan de GI betekend. Namens [eiser] is ter zitting gesteld dat de GI ook als gedaagde in deze procedure moet worden beschouwd. De GI heeft daar ter zitting bezwaar tegen gemaakt, omdat zij zich daar niet op heeft kunnen voorbereiden. De voorzieningenrechter acht dit bezwaar gegrond. Het is ook in strijd met de goede procesorde de GI eerst ter zitting als procespartij in een dagvaardingszaak aan te merken. Overigens is ook jegens de GI van een spoedeisend belang niet gebleken.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering zal worden afgewezen.
4.6.
De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat [eiser] , als omgangsgerechtigde, een rechtsingang zou moeten hebben. De voorzieningenrechter zou zich kunnen voorstellen dat [eiser] zich wendt tot de kinderrechter bij verzoekschrift. Namens [eiser] is gesteld dat deze rechtsingang voor hem niet openstaat omdat hij geen gezag heeft. Het lijkt er inderdaad op dat de wet in de artikelen 1:265f en 1:265g BW een lacune vertoont, nu hieruit zou volgen dat alleen de met gezag belaste ouder een rechtsingang heeft bij de kinderrechter indien de GI het contact tussen het uithuisgeplaatst kind en de ouder beperkt. Dit laat echter onverlet dat [eiser] wel zich bij verzoek ex artikel 1:377a lid 2 BW tot de kinderrechter zou kunnen wenden, waarbij de GI als wederpartij en belanghebbende in het geding wordt geroepen. De voorzieningenrechter zou zich kunnen voorstellen dat een dergelijk verzoek wordt behandeld op een zitting waarin ook de Raad voor de Kinderbescherming voor advies wordt opgeroepen, gezien de zwaarwegende bezwaren die de GI heeft tegen een uitbreiding van het contact tussen [eiser] en [roepnaam van minderjarige] .
4.7.
De voorzieningenrechter ziet geen grond een proceskostenveroordeling uit te spreken nu [gedaagde] geen proceskosten lijkt te hebben gemaakt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter wijst de vordering af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Ö. Duran, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.