ECLI:NL:RBMNE:2019:2407

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
7468711 UE VERZ 19-16
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot goedkeuring afwijkend huurbeding in huurovereenkomst

Op 13 mei 2019 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een mondelinge uitspraak gedaan in een zaak tussen een commanditaire vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (verzoekster) en een verweerster die een bedrijfsruimte huurt. De verzoekster vroeg goedkeuring voor een afwijkend huurbeding in de huurovereenkomst, die oorspronkelijk was aangegaan voor een periode van twee jaar, maar later was verlengd naar drieënhalf jaar. De verzoekster stelde dat de huurovereenkomst op 30 juni 2019 zou worden voortgezet voor een aansluitende periode van drie jaar, en vroeg de kantonrechter om goedkeuring van het afwijkend huurbeding, met veroordeling van de verweerster in de proceskosten.

De verweerster voerde verweer en stelde dat de verzoekster niet ontvankelijk was in haar verzoek, omdat het verzoek tot goedkeuring niet tijdig was ingediend, namelijk vóór het verstrijken van de initiële huurperiode van twee jaar. De kantonrechter oordeelde dat de verzoekster in beginsel niet ontvankelijk was, omdat het verzoek te laat was ingediend. De verzoekster voerde aan dat het beroep van de verweerster op de wet misbruik van recht opleverde, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van recht. De kantonrechter verklaarde de verzoekster niet ontvankelijk in haar verzoek en veroordeelde haar in de proceskosten van de verweerster, die werden begroot op € 480,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. Bokx-Boom en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, met een proces-verbaal dat op 27 mei 2019 is verzonden.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer 7468711 UE VERZ 19-16
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de kantonrechter van 13 mei 2019
in de zaak van
de commanditaire vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] c.v.
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
vertegenwoordigd door: [A] ,
gemachtigde: mr. J.G.J. Elslo,
tegen
[verweerster] , h.o.d.n. [handelsnaam] ,
zaakdoende in [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. M.W.R. Hoogstraten.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de mondelinge behandeling op 13 mei 2019
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan.

2.De beslissing

De kantonrechter:
2.1.
verklaart [verzoekster] niet ontvankelijk in haar verzoek;
2.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , tot de uitspraak begroot op € 480,00 aan salaris gemachtigde.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
[verweerster] huurt met ingang van 1 januari 2016 van [verzoekster] de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] . De huurovereenkomst is aangegaan voor de initiële duur van twee jaar en wordt, behoudens beëindiging door opzegging door huurder of verhuurder, voortgezet voor een aansluitende periode van drie jaar. Partijen zijn in de allonge op de huurovereenkomst van 19 december 2016 een afwijkend huurbeding overeengekomen, in die zin dat de initiële duur van de huurovereenkomst is gewijzigd van: 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 (2 jaar) naar: 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2019 (3,5 jaar) (hierna: het afwijkend huurbeding). Volgens [verzoekster] wordt op 30 juni 2019 de huurovereenkomst conform de bepalingen uit de huurovereenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van drie jaar. De huurovereenkomst duurt dus tot 30 juni 2022. [verzoekster] verzoekt ex artikel 7:291 lid 2 BW goedkeuring van het afwijkend huurbeding, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.3.
[verweerster] voert verweer tegen het verzoek en stelt zich primair op het standpunt dat [verzoekster] niet ontvankelijk is in haar verzoek en verzoekt veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten. [verweerster] stelt dat de huurovereenkomst initieel is overeengekomen voor de duur twee jaar. Indien de huurovereenkomst binnen deze tweejaarstermijn wordt verlengd, hetgeen hier het geval is geweest, dan kan dat volgens artikel 7:301 lid 3 BW alleen rechtsgeldig gebeuren indien vóór het verstrijken van de tweejaarstermijn een aan de kantonrechter gericht verzoek tot goedkeuring van het afwijkend huurbeding is ingediend. Omdat het verzoek niet uiterlijk op 31 december 2017 is ingediend, is [verzoekster] niet ontvankelijk in haar verzoek.
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] tegen het verweer aangevoerd dat het beroep van [verweerster] op artikel 7:301 lid 3 BW misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW oplevert, dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verweerster] heeft namelijk niet alleen zelf aan [verzoekster] verzocht om verlenging van de initiële duur, maar heeft ook gewacht met zich te beroepen op artikel 7:301 lid 3 BW tot na verloop van de tweejaarstermijn.
3.5.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat artikel 7:301 lid 3 BW in dezen van toepassing is. Evenmin staat ter discussie dat het verzoek tot goedkeuring van het afwijkend huurbeding is ingediend na verloop van de initiële huurperiode van twee jaar. Dit maakt dat [verzoekster] in beginsel niet ontvankelijk is in haar verzoek. Dit kan anders zijn als er sprake is van misbruik van recht aan de zijde van [verweerster] . De kantonrechter is echter van oordeel dat daarvan geen sprake is. Het enkele feit dat [verweerster] zich op een dwingendrechtelijke wetsbepaling beroept, levert op zichzelf geen misbruik van recht op. [verzoekster] heeft voor het overige onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om misbruik van recht te kunnen aannemen.
3.6.
De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van [verzoekster] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerster] zich op artikel 7:301 lid 3 BW beroept, omdat [verweerster] geen beroep doet op een tussen partijen overeengekomen contractuele bepaling, maar op een dwingendrechtelijke wetsbepaling. Hierop is de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet van toepassing.
3.7.
Op grond van het voorgaande wordt [verzoekster] niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
3.8.
Omdat [verzoekster] ongelijk heeft gekregen, moet zij de proceskosten van [verweerster] betalen. De proceskosten van [verweerster] worden begroot op € 480,00 (2 punten x tarief € 240,00).
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. S.H. Bokx-Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 27 mei 2019.