4.3.2De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2
De bevindingen van verbalisant [verbalisant 1]–
voor zover van belang en zakelijk weergegeven – inhoudende:
Op vrijdag 10 augustus 2018 omstreeks 17.15 uur was ik, verbalisant, aan het werk op het politiebureau te Veenendaal. Tijdens mijn dienst kwam voor mij mevrouw [verdachte] e/v [medeverdachte 1] . Ik hoorde van mevrouw dat haar dochter, [medeverdachte 1] , op woensdag 8 augustus 2018 een sms-bericht kreeg van het nummer [telefoonnummer] van een onbekend persoon met de naam ‘ [bijnaam] ’. [bijnaam] sms’te: “Ik ken [slachtoffer] , vraag eens of die wat nodig heeft.” [slachtoffer] , haar ex-man (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ), was drugsverslaafd. [medeverdachte 1] sms’te terug: “Ik ben niet meer bij [slachtoffer] , hij heeft mij bedreigd, ik ben ondergedoken”. [bijnaam] sms’te terug: “Ik kan jouw wel helpen, dan geef je mij € 1.100,-, dan breng ik hem vanavond goed spul, dan ga ik morgen een foute dosis brengen, dan is die gelijk opgeruimd”.
De verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 2] – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – inhoudende:
De verdachte verklaarde dat zij er helemaal doorheen zat door alles wat haar en haar dochter was aangedaan door haar schoonzoon en dat ze hem daarom dood wilde hebben.
De verklaring van verdachte [verdachte] – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – inhoudende:
[medeverdachte 1] en [bijnaam] spraken af op het station in Veenendaal. Ik denk dat het woensdag 8 augustus 2018 was. [medeverdachte 1] zei tegen me dat ze de dealer onder vier ogen wilde spreken. Ik reed in mijn auto met mijn dochter de parkeerplaats op.Ik zag dat mijn dochter mijn auto uitging en in de auto ging zitten bij de man.[medeverdachte 1] voerde het gesprek met hem en belde mij vanuit zijn auto: “Mam hij kan ons helpen, maar hij wil daar € 1.100,- voor hebben”.Mijn dochter zei dat we anders nooit van [slachtoffer] afkwamen en dat niemand ons hielp. Mijn dochter gaf de man alvast € 100,-. Ik zei dat moet dan maar.Ik heb toen € 1.000,- gepind. Ik heb de € 1.000,- aan mijn dochter gegeven.
Een transactieoverzicht betreffende de rekening op naam van [medeverdachte 1] – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – inhoudende:
Op 8 augustus 2018 om 15.35 uur is een bedrag van € 1.000,- opgenomen bij een Rabobankgeldautomaat.
De verklaringen van verdachte [medeverdachte 1] – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – inhoudende:
Dezelfde dag, woensdag dacht ik, sprak ik met [bijnaam] af. We hebben om 15.15 uur afgesproken op het parkeerterrein voorbij het station Veenendaal. Ik ben samen met mijn moeder naar het parkeerterrein gereden. Ik ging op de passagiersstoel naast hem zitten. [bijnaam] zei dat het € 1.000,- zou kosten. Voordat ik bij hem instapte had ik al € 100,- van mijn moeder gehad en meegenomen.Direct na deze ontmoeting zijn we naar de Rabobank in Veenendaal gegaan, Raadhuisplein. Mijn moeder heeft toen € 1.000,- gepind. Ik heb hem gebeld dat ik het geld had. Ik hoorde dat hij zei dat ik via google Merino’s in moest toetsen en dan kom je me tegen, daar ben ik dan. Hij parkeerde een plaats verder dan mijn moeder. Ik zag dat het [bijnaam] was.
[bijnaam] bood aan om [slachtoffer] vervuilde drugs aan te bieden. Het plan was om [slachtoffer] met vervuilde drugs om te brengen.
De bevindingen met betrekking tot de telefoon Samsung S8 van [medeverdachte 1] – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – inhoudende:
De telefoon van de verdachte [medeverdachte 1] is door de afdeling digitaal forensische opsporing uitgelezen. In de telefoon werden sms-contacten aangetroffen met het nummer [telefoonnummer] . Dit contact was in de telefoon niet ingevoerd met naam. De afzender maakte zich in een sms van 7 augustus 2018 te 23:18:03 bekend als [bijnaam] .
De volgende sms-berichten werden aangetroffen (op de telefoon van verdachte):
To [telefoonnummer] 8-8 20:21:47 wat heb je gegeven
To [telefoonnummer] 8-8 20:23:12 Je heb 1100 gehad
To [telefoonnummer] 9-8 09:33:14 Ja ik kan niet meer missen, leg hem klaar
voor dat geld wat je hebt
4.3.3Overwegingen van de rechtbank
I. Bruikbaarheid van de processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voor het bewijs
De raadsman heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank voor het bewijs gebruikte processen-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Hierbij heeft de raadsman erop gewezen dat verdachte op 10 augustus 2018 zelf naar het politiebureau is gegaan en aldaar allereerst mededelingen heeft gedaan ten overstaan van verbalisant [verbalisant 1] . Op geen enkel moment is tijdens dit gesprek aan verdachte de cautie gegeven, terwijl dit gelet op de manier waarop [verbalisant 1] informatie bij verdachte probeerde los te krijgen wel had gemoeten. Nu verdachte de cautie niet is gegeven en verdachte evenmin is gewezen op haar recht op consultatie- en verhoorbestand, is volgens de raadsman sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim is dermate ernstig dat voornoemde processen-verbaal uitgesloten dienen te worden van het bewijs.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of aan de verdachte de cautie moet worden gegeven gaat het erom of sprake is van een verhoorsituatie als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, en of sprake is van vragen die strekken tot de vaststelling van de (mate van) betrokkenheid van een verdachte bij een strafbaar feit.
Verdachte is op 10 augustus 2018 het politiebureau te Veenendaal binnengelopen en heeft toen aangegeven dat zij iets wilde vertellen wat niet goed was. Verdachte is vervolgens apart genomen en heeft tegenover verbalisant [verbalisant 1] een verklaring afgelegd (zie proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , pag. 159-160).
Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige [verbalisant 1] (pag. 162) volgt dat de hiervoor bij de bewijsmiddelen weergegeven geuite mededelingen door verdachte spontaan tot stand zijn gekomen. Verder volgt uit dit verhoor van getuige [verbalisant 1] dat na deze door verdachte gedane mededelingen het gesprek tussen [verbalisant 1] en verdachte voor korte tijd is onderbroken en dat [verbalisant 1] overleg heeft gevoerd met haar collega’s. Hierna heeft [verbalisant 1] het gesprek met verdachte hervat en heeft zij geprobeerd om meer informatie van verdachte los te krijgen. De rechtbank is van oordeel dat vanaf dat moment – na de onderbreking voor [verbalisant 1] voor overleg – een verhoorsituatie ontstond als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Aan verdachte had dan ook vanaf dat moment de cautie moeten worden gegeven.
Met betrekking tot het recht van verdachte op rechtsbijstand overweegt de rechtbank dat de niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor (door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit) op grond van artikel 27c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering mededeling dient te worden gedaan van het, in artikel 28, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gewaarborgde, recht om zich te doen bijstaan door een raadsman.
Zoals hiervoor al is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat op het moment dat verdachte op 10 augustus 2018 spontane mededelingen deed aan verbalisant [verbalisant 1] , geen sprake was van een verhoorsituatie als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte kon bij het doen van de bedoelde spontane mededelingen noch aan voornoemde bepalingen, noch aan artikel 6 EVRM aanspraak op rechtsbijstand ontlenen. Na de onderbreking was echter wel sprake van een verhoorsituatie. Na de onderbreking had verdachte dan ook gewezen moeten worden op haar recht op verhoorbijstand.
Nu verdachte op het moment dat er op 10 augustus 2018 een verhoorsituatie ontstond, te weten na de onderbreking van het gesprek met verbalisant [verbalisant 1] , niet de cautie is gegeven en ook niet is gewezen op haar recht op verhoorbijstand, is sprake van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Aan deze vormverzuimen verbindt de rechtbank als gevolg dat de verklaring die verdachte ten overstaan van [verbalisant 1] heeft afgelegd na de genoemde onderbreking, zal worden uitgesloten van het bewijs.
De spontane mededelingen van verdachte voor de bedoelde onderbreking, kunnen wel worden gebruikt voor het bewijs. Dat geldt ook voor de verklaring die verdachte heeft afgelegd tegenover verbalisant [verbalisant 2] bij de voorgeleiding in verband met de aanhouding van verdachte.
De rechtbank ziet geen beletsels om dit laatste proces-verbaal te gebruiken voor het bewijs (zie ‘proces-verbaal van voorgeleiding i.v.m. aanhouding’ van verbalisant [verbalisant 2] , pag. 97-98). Uit dit proces-verbaal blijkt immers dat aan verdachte voorafgaand aan haar verklaring de cautie is gegeven en dat zij is gewezen op recht op consulatie- en verhoorbijstand.
De rechtbank heeft in hetgeen de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte processen-verbaal heeft aangevoerd en ook overigens bij het onderzoek ter terechtzittingen geen aanwijzingen gevonden op grond waarvan aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de, voor verdachte belastende processen-verbaal moet worden getwijfeld. Hierbij heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat de betreffende processen-verbaal op ambtseed zijn opgemaakt en wat hun inhoud betreft bovendien ook steun vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier.
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een voorbereidingsmiddel en ook niet van een voorbereidingshandeling. Zowel het ten laste gelegde geldbedrag als de telefoons zijn geschikt om delicten voor te bereiden. Daarvan kan echter niet gezegd worden dat zij in dit geval een rol van betekenis zouden hebben gehad bij het begaan van de ten laste gelegde delicten. De door verdachte gepleegde handelingen kunnen volgens de raadsman hooguit gekwalificeerd worden als een voorbereiding van een voorbereiding en vallen niet onder het bereik van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat niet gesteld kan worden dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] bewust en nauw hebben samengewerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht is sprake van strafbare voorbereiding wanneer de dader opzettelijk middelen verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft bestemd tot het begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is gesteld. De voorbereidingsmiddelen staan limitatief in deze wetsbepaling opgesomd. Uit het vijfde lid van voornoemd artikel volgt dat onder voorwerpen ook worden verstaan vermogensrechten. Dat betekent dat ook geld kan worden aangemerkt als voorbereidingsmiddel, indien en voor zover dat bestemd is tot het begaan van een ernstig misdrijf.
Op basis van HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 zijn in de rechtspraak drie criteria ontwikkeld aan de hand waarvan wordt bepaald of een voorwerp is bestemd tot het begaan van het beoogde misdrijf, te weten: - I) de uiterlijke verschijningsvorm van het voorbereidingsmiddel;
- II) het gebruik daarvan;
- III) het ‘misdadige’ doel dat de verdachte met het gebruik voor ogen had.
Dit betekent dat niet alleen de aard en het gebruik van het voorwerp, maar ook de intentie van verdachte meeweegt bij het bewijs van de kennelijke bestemming. Het opzet is hierin gelegen dat er moet worden vastgesteld dat verdachte het voorwerp overeenkomstig de kennelijke bestemming wilde gebruiken. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9358). Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] € 1.100,-- voorhanden hebben gehad. Zij hebben dit bedrag overhandigd aan [medeverdachte 2] met als doel dat [medeverdachte 2] voor dit geld [slachtoffer] vervuilde drugs zou bezorgen om hem daarmee om het leven te brengen.
Anders dan in het door de raadsman aangehaald Helikoper-arrest, is in dit geval geen sprake van voorbereiding van voorbereiding. Het geld was immers, zoals hiervoor overwogen, bestemd tot het bekostigen van de drugs waarmee het beoogde misdrijf zou worden begaan. De rechtbank ziet niet dat de telefoons die verdachte onder zich had bestemd waren tot het begaan van het beoogde misdrijf, zodat de rechtbank op dat punt niet tot een bewezenverklaring komt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt reeds dat de opzet van de voorbereiding was gericht op de dood van [slachtoffer] . Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] [slachtoffer] om het leven wilden brengen. Daarbij komt dat het een feit van algemene bekendheid is dat inname van vervuilde drugs ook daadwerkelijk tot de dood kan leiden.
Gelet op de planmatige voorbereiding en het tijdsverloop tussen het eerste contact met [medeverdachte 2] over de mogelijkheid om [slachtoffer] van het leven te beroven en de betaling van € 1.100,-, is de rechtbank van oordeel dat verdachte gelegenheid heeft gehad tot nadenken over en zich rekenschap geven van de betekenis en gevolgen van haar voorgenomen daad. Dat betekent dat sprake was van voorbedachte raad. De gedragingen van verdachte dienen dan ook te worden aangemerkt als voorbereiding van moord. Mede ook gelet op de op dit misdrijf gestelde straf (een levenslang gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar), is sprake van strafbare voorbereiding.
Uit vorenstaande bewijsmiddelen blijkt dat tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het voorbereiden van de moord op [slachtoffer] . Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft als eerste contact gekregen met [medeverdachte 2] . Tijdens dat contact is het plan tot stand gekomen om [slachtoffer] met vervuilde drugs om het leven te brengen. Verdachte was op de hoogte van het misdadige plan om [slachtoffer] om het leven te brengen, en stond daar blijkens haar eigen verklaring ook achter. Verdachte heeft medeverdachte [medeverdachte 1] telkens naar de afspraken met [medeverdachte 2] gereden. Verdachte heeft voor het door [medeverdachte 2] gevraagde geld gezorgd. Medeverdachte heeft het geld aan [medeverdachte 2] gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank was er gelet op dit alles sprake van ‘medeplegen’. Daarbij komt dat ook toen het erop leek dat [medeverdachte 2] zich niet aan gemaakte afspraak hield, verdachte en medeverdachte gezamenlijk op [medeverdachte 2] zijn afgegaan en beiden hebben geprobeerd [medeverdachte 2] te bewegen om het geld terug te betalen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde, zoals dat hieronder in rubriek 5 bewezen is verklaard.