In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente over de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het belastingjaar 2017. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 2.105.000,-, met als heffingsgrondslag een niet-woningtarief. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarop de heffingsambtenaar de waarde handhaafde maar de aanslag OZB gedeeltelijk gegrond verklaarde en corrigeerde. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 13 november 2018 is het onderzoek geschorst om de feitelijke gebruik van de ruimten op de tweede verdieping van het object nader te onderzoeken. Na een inpandige opname door taxateurs van beide partijen, concludeerde de heffingsambtenaar dat het aandeel 'volledig wonen' of 'volledig dienstbaar aan wonen' 60,24% van de totale waarde van het object uitmaakt. Dit leidde tot een verzoek om de gebruikersaanslag te corrigeren naar € 1.810,-. Eiseres gaf aan zich in deze verlaging te kunnen vinden, waardoor er geen inhoudelijk geschilpunt meer bestond.
De rechtbank oordeelde dat de aanslag OZB was vastgesteld in strijd met artikel 220e van de Gemeentewet en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en bepaalde dat de aanslag OZB voor gebruik moest worden verminderd naar € 1.810,-. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.693,80, en diende het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer.