ECLI:NL:RBMNE:2019:2263

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
6901036 UE VERZ 18-192
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking na tussenbeschikking over ontslag op staande voet, transitievergoeding en concurrentiebeding

In deze zaak heeft de kantonrechter op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, hier aangeduid als [verzoeker], had een arbeidsovereenkomst met de werkgever, een besloten vennootschap, aangeduid als [verweerster]. De zaak volgde op een tussenbeschikking van 10 oktober 2018, waarin de werkgever was opgedragen bewijs te leveren van stellingen over fysiek geweld en verbale bedreigingen door de werknemer. De werkgever heeft dit bewijs geleverd, maar de kantonrechter oordeelde dat de gedragingen van de werknemer niet ernstig genoeg waren om als dringende reden voor ontslag op staande voet te dienen. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig had beëindigd en dat de werknemer recht had op een transitievergoeding van € 48.756,--, een billijke vergoeding van € 4.000,-- en een vergoeding voor onregelmatig ontslag van € 14.990,19. Daarnaast werd het concurrentiebeding vernietigd, omdat het de werknemer onbillijk benadeelde. De kantonrechter oordeelde ook dat de werkgever een wettelijke verhoging van 50% moest betalen over een nabetaling van € 3.092,37 en dat de werkgever de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de rechten van werknemers te respecteren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6901036 UE VERZ 18-192 MS/1270
Beschikking van 15 mei 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam 2] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.E. Burggraaf,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
gevestigd te [plaatsnaam 1] en tevens kantoorhoudende te [plaatsnaam 2] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.A. Tersteeg.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure na de tussenbeschikking van 10 oktober 2018 (hierna: de tussenbeschikking) blijkt uit:
- de nadere producties van [verzoeker] ;
- de nadere producties van [verweerster] ;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 22 januari 2019;
- de conclusie na getuigenverhoor van [verweerster] ;
- de conclusie na enquête van [verzoeker] .

2.De beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij en bouwt voort op hetgeen in de tussenbeschikking is overwogen.
2.2.
In de tussenbeschikking is [verweerster] het bewijs opgedragen van haar stellingen:
- dat [verzoeker] op 15 maart 2018 fysiek geweld heeft gebruikt tegen [A] , waardoor [A] op de grond is beland;
- dat [verzoeker] op 16 maart 2018 collega’s verbaal heeft bedreigd.
2.3.
[verweerster] heeft hiertoe aanvullende schriftelijke verklaringen, gedateerd op 30 oktober 2018, van [B] , [A] en [C] ingediend en heeft deze personen ook als getuigen doen horen. [verzoeker] heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht om getuigen in contra enquête te doen horen.
fysiek geweld
2.4.
[A] beschrijft in zijn schriftelijke verklaring dat hij op 15 maart 2018 met [verzoeker] een conflict had over de deur van de werkplaats. [verzoeker] wilde de deur dicht hebben omdat hij het koud had en [A] wilde de deur open hebben omdat hij het warm had. Zij hadden ieder een afstandsbediening voor de deur en hebben de deur daarmee beurtelings open en dicht gedaan. [verzoeker] heeft uiteindelijk een doekje over de sensor van de deur gelegd waardoor de deur niet meer open kon. [A] heeft dit doekje weer weggehaald en verklaart over het verdere verloop het volgende:
“(…) Nadat ik het doekje had weggehaald, volgde een flinke woordenwisseling en voordat ik het goed en wel doorhad lag ik op de grond. Ik werd voorover getrokken door [voornaam van verzoeker] die me had vastgepakt aan de mouw van mijn trui waarbij hij uiteraard ook mijn arm aanraakte. [voornaam van verzoeker] trok hij me heel hard aan mijn mouw naar beneden. Hij wilde van mijn trui kennelijk een t-shirt maken of zoiets. Hij trok zo hard dat ik naar beneden viel. Ik zou natuurlijk niet zomaar gevallen zijn als [voornaam van verzoeker] alleen maar in de mouw van mijn trui had geknepen. Ik raakte ook niet uit balans maar ben echt ten val gebracht door [voornaam van verzoeker] .
Ik viel voorover op mijn knieën en kon mijn handen gelukkig nog net voor me uitstrekken om mezelf op te vangen om te voorkomen dat ik op mijn hoofd viel. Dit zag ik niet aankomen en ik schrok enorm. Toen lag ik ineens op de grond. Ik stond meteen weer op en dacht: “waar ben je mee bezig/wat flik je nou?!” Dit was een schrik reactie. Ik weet niet of [voornaam van verzoeker] over me heen gebogen stond toen ik op de grond lag. Dat heb ik zelf niet gezien. Het ging allemaal heel snel. Toen ik weer stond, heb ik hem volgens mij weggeduwd omdat ik het echt niet normaal vond wat hij had gedaan. Daarna ging [voornaam van B] tussen ons in staan. Ik stond te trillen en dacht wat is hier gebeurd?”
2.5.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft [A] het volgende verklaard:
“6 (…) Toen ik het doekje los had gemaakt pakte hij met twee handen een mouw van mijn trui vast en trok die mouw hard omlaag terwijl hij zei: ‘ik ga er een T-shirt van maken’ althans, iets dergelijks. Door dat trekken aan mijn mouw kwam ik ten val, ik kon die val wel breken met mijn handen, ik ben ook snel weer opgestaan toen stond hij nog achter mij. Toen ik opstond werd ik kwaad, ik heb mij omgedraaid en hem een duw gegeven, toen is [voornaam van B] er tussen gekomen.”
(…)
“Op de vragen van mr. Tersteeg antwoord ik:
12. Ik zou zeker niet op de grond zijn gevallen als [voornaam van verzoeker] alleen in de mouw van mijn trui had geknepen.”
2.6.
De schriftelijke verklaring die [B] hierover heeft afgelegd luidt als volgt:
“(…) Ik was die dag chef werkplaats en liep op dat moment in de werkplaats. Toen ik geschreeuw hoorde draaide ik mij om. Ik hoorde [voornaam van A] tegen [voornaam van verzoeker] roepen: “Blijf van me af”. Ik zag dat [voornaam van A] op de grond lag en [voornaam van verzoeker] over hem heen gebogen stond. Ik ben er tussen gesprongen toen [voornaam van A] opsprong. Als ik dat niet had gedaan, dan waren ze elkaar waarschijnlijk aangevlogen.”
(…)
“Ik heb begrepen dat [voornaam van verzoeker] zegt dat hij alleen in de mouw van [voornaam van A] heeft geknepen en dat [voornaam van A] toen uit balans is geraakt en is gevallen. Dat lijkt me sterk. Van alleen een kneep in zijn mouw, daar valt [voornaam van A] niet van. [voornaam van A] bediende de deur dus stond gewoon en was dus niet op zijn knieën of hurken aan het werk. Hij moet dus wel hard geduwd of getrokken zijn anders valt hij niet. Er moet in mijn ogen dus (meer) fysiek contact zijn geweest. Niet voor niets zei [voornaam van A] op een gegeven moment: “blijf van me af” of iets in die trant. Dus kennelijk heeft [voornaam van verzoeker] hem in elk geval aangeraakt. (…)”
2.7.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft [B] het volgende verklaard:
“7. (…) Op een gegeven moment hoorde ik [voornaam van A] schreeuwen, het was zoiets als: ‘blijf van me af’ of ‘laat mij los’. Ik heb mij toen omgedraaid, ik was toen in de werkplaats een meter of 10 van [voornaam van A] verwijderd. Ik zag toen [voornaam van A] op de grond liggen. Op uw verzoek doe ik dat voor. Ik ga hier op de grond liggen, op mijn billen en op de helft van mijn rug en met mijn hoofd van de vloer. Ik zag toen [voornaam van verzoeker] over hem heen staan. [voornaam van verzoeker] stond zo ongeveer bij de voeten van [voornaam van A] en het kwam op mij over als dreigend. [voornaam van A] krabbelde overeind, op dat moment heb ik een sprint ingezet hen heb ik ze uit elkaar gehaald. Toen ik ze uit elkaar haalde zaten ze niet aan elkaar maar het scheelde niet veel. Ze waren aan het schreeuwen naar elkaar toe, ze stonden dicht bij elkaar.”
2.8.
De kantonrechter is van oordeel dat op grond van deze verklaringen voldoende vaststaat dat [verzoeker] [A] op 15 maart 2018 zo hard aan zijn mouw heeft getrokken dat hij daardoor op de grond is gevallen. De kantonrechter acht de verschillende verklaringen die [A] hierover heeft afgelegd consistent en overtuigender dan de stelling van [verzoeker] dat hij alleen in de mouw van [A] heeft geknepen om aan te geven dat [A] deze trui uit zou kunnen trekken, dat [A] daardoor in disbalans is geraakt en is gevallen. [A] is immers een volwassen man die volgens zijn verklaring ter zitting 1,70 meter lang is en 70 kilo weegt. Niet in geschil is dat hij ten tijde van het incident rechtop stond. Het is daarom zeer onwaarschijnlijk dat hij door het enkele knijpen in zijn trui zou zijn gevallen. Tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, die door [verzoeker] niet zijn gesteld, is hiervoor veel meer kracht nodig. [B] heeft bovendien verklaard dat hij [A] heeft horen zeggen: “Blijf van me af” of “Laat mij los”. Dit suggereert dat [verzoeker] [A] heeft aangeraakt en meer heeft gedaan dan alleen in zijn trui te knijpen en ondersteunt de verklaring van [A] dat [verzoeker] hem zo hard aan zijn mouw heeft getrokken dat hij daardoor is gevallen.
2.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan het zo hard trekken aan de mouw van [A] ’s trui dat [A] daardoor viel, worden aangemerkt als een vorm van fysiek geweld. Dat [verzoeker] , zoals hij stelt, niet de intentie had om [A] te laten vallen, doet daar niet aan af. [verweerster] is daarom geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [verzoeker] op 15 maart 2018 fysiek geweld heeft gebruikt tegen [A] , waardoor [A] op de grond is beland.
Verbale bedreiging
2.10.
De schriftelijke verklaring die [B] hierover heeft afgelegd luidt als volgt:
“(…) De volgende dag (16 maart 2018) ging ik werk uitdelen. [voornaam van verzoeker] zei: “Ik heb gehoord dat [D] het weet. Als ik weet wie het heeft doorverteld, dan sla ik die op zijn bek”. Bij mezelf dacht ik: ‘dat slaat op mij’. Ik heb het namelijk gezegd tegen [E] . Dat heb ik niet tegen [voornaam van verzoeker] gezegd. In mijn ogen betekende dit wel dat de excuses van de vorige dag niet gemeend waren. Ik ben niet bang geweest dat hij mij op dat moment direct wat aan zou doen, maar zulke bedreigende taal richting collega’s vind ik niet normaal.
Ik stond tussen de balies in toen ik aan [voornaam van C] vertelde wat er gebeurd was. Toen zei [voornaam van C] dat [voornaam van verzoeker] ook tegen hem had gezegd dat hij wilde weten wie het had doorverteld, want die wilde op zijn bek slaan.”
2.11.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft [B] het volgende verklaard:
“10. De volgende ochtend heeft [voornaam van verzoeker] letterlijk tegen mij gezegd dat als hij hoorde wie het had doorverteld aan [D] , dat hij dan diegene op zijn bek zou slaan. Ik had het doorverteld naar voren en was dus de verantwoordelijke. Ik voelde mij hierdoor wel aangesproken. U vraagt mij of ik mij bedreigd voelde, ik antwoord: ‘Hmm, dat is lastig’. Ik had niet het gevoel dat [voornaam van verzoeker] mij daadwerkelijk ging slaan, maar ik was wel onder de indruk. Ik ben toen naar voren gelopen om dit te melden aan [voornaam van C] . Toen zei [voornaam van C] dat [voornaam van verzoeker] precies hetzelfde tegen hem had gezegd. Ik heb de woorden naast mij neergelegd en ben aan mijn werk gegaan.”
2.12.
De schriftelijke verklaring die [C] hierover heeft afgelegd luidt als volgt:
“(…) Die vrijdag (16 maart 2018) stond ik bij de werkplaatsbalie. (…) [voornaam van verzoeker] stond daar achter de computer (…). Hij vroeg: “weet jij dat het is doorgespeeld naar boven toe? Naar het management?” Of ik dat was of dat ik wist wie het was. Ik zei: “Ik was het niet, geen idee wie wel.” Ik wist wel dat [voornaam van E] het had doorgegeven, maar dat was niet mijn ‘pakkie an’. Dat heb ik niet tegen [voornaam van verzoeker] gezegd. Toen vroeg ik: “hoezo dan”? [voornaam van verzoeker] zei: “Als ik erachter kom wie het geweest is, dan breekt de pleuris uit” of vergelijkbare woorden. Ik ben daar verder niet op ingegaan. Ik heb het wel als bedreigend ervaren niet zozeer naar mij persoonlijk (ik voelde me niet persoonlijk aangesproken), maar wel naar degene die het gedaan had ( [voornaam van E] ). Ik twijfelde er niet aan dat [voornaam van verzoeker] diegene een klap wilde geven.
(…) [voornaam van B] vertelde toen dat hij aan hem ook al had gezegd dat hij diegene die het had doorverteld op zijn bek zou slaan. Ik heb toen aangegeven dat hij dat tegen mij ook heeft gezegd. We waren het erover eens: dit was een stap te ver. Toen heb ik tegen [voornaam van E] gezegd wat [voornaam van verzoeker] tegen ons gezegd had. (…)”
2.13.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft [C] het volgende verklaard:
“7. (…) [voornaam van verzoeker] stond achter de computer, hij vroeg mij toen of ik wist wie het van de vorige dag had doorverteld naar hogerop. Ik wist toen zelf niet dat het was doorverteld naar hogerop. Ik antwoorde toen: ‘Neen’, maar vroeg wel waarom. Hij zei toen dat als hij erachter zou komen de pleuris zou uitbreken. Ik had daar niet zo veel boodschap aan. Ik ben aan mijn werk gegaan. [voornaam van verzoeker] was kwaad. Naar mij toe kwam het niet als dreigend over, maar hij was wel kwaad. Die kwaadheid maakte ik op uit zijn lichaamstaal, de toon waarop hij sprak en ook een beetje zijn uitstraling. Naar mij toe was het niet dreigend.
8. Later die dag moest ik in het kantoor van de werkplaats chef zijn. Daar trof ik [voornaam van B] . We hebben het er toen over gehad dat [voornaam van verzoeker] vergelijkbare woorden tegen [voornaam van B] had gezegd en dat we dus min of meer hetzelfde hadden meegemaakt. Toen we dat van elkaar wisten hebben we [E] ingeseind.
(…)
Op vragen van mr. Tersteeg antwoord ik als volgt:
10. Ik voelde mij niet bedreigd door de woorden van [voornaam van verzoeker] omdat ik niet degene was die het had doorverteld en ik ook niet de indruk had dat hij mij daarvoor aanzag.”
2.14.
Op grond van deze verklaringen staat naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast dat [verzoeker] op 16 maart 2018 tegen [B] heeft gezegd dat als hij hoorde wie het incident op 15 maart 2018 had doorverteld aan [D] , hij diegene dan op zijn bek zou slaan en dat hij tegen [C] heeft gezegd dat in dat geval de pleuris zou uitbreken. Dit kan worden aangemerkt als een verbale bedreiging. De stelling van [verzoeker] dat deze bedreiging niet tegen [B] en [C] persoonlijk was gericht maar meer in het algemeen was bedoeld voor diegene die het incident naar hogerhand had doorgespeeld, maakt dit niet anders. Dit doet immers niet af aan de dreigende taal die [verzoeker] heeft geuit. [verweerster] is daarom geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [verzoeker] collega’s op 16 maart 2018 verbaal heeft bedreigd.
dringende reden
2.15.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het gebruik van fysiek geweld en de verbale bedreiging een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren.
2.16.
Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat sprake is geweest van een lichte vorm van fysiek geweld. [verzoeker] heeft [A] weliswaar laten vallen door hem aan zijn kleding te trekken en heeft daarbij mogelijk ook zijn arm aangeraakt, maar uit de afgelegde verklaringen blijkt niet dat [verzoeker] hem daarbij pijn heeft gedaan of hem verder nog heeft aangeraakt. Of dit nog zou zijn gebeurd als [B] [verzoeker] en [A] niet uit elkaar had gehaald, kan niet meer worden vastgesteld.
2.17.
De kantonrechter acht daarnaast van belang dat de actie van [verzoeker] het sluitstuk was van een conflict tussen [verzoeker] en [A] over de temperatuur in de werkplaats dat die dag al enige tijd aan de gang was en waarin zij beiden een aandeel hadden. Zij hebben met hun afstandsbediening beurtelings de deur van de werkplaats open en dicht gedaan, waarbij in ieder geval bij [verzoeker] de emoties uiteindelijk hoog zijn opgelopen. [verzoeker] heeft verklaard dat er vanaf december 2017, het moment waarop [A] in de vestiging in [plaatsnaam 2] kwam werken, discussie was over de temperatuur in de werkplaats. Dit wordt bevestigd door een verklaring d.d. 8 februari 2019 van [F] , een ex-werknemer van [verweerster] . [B] heeft ook verklaard er wekelijks gedoe was over de temperatuur in de werkplaats. [verzoeker] heeft gesteld dat de chef-werkplaats [G] een aantal weken voor 15 maart 2018 met de medewerkers van de werkplaats had afgesproken dat de deur dicht zou blijven en de kachel uit, als de binnentemperatuur tussen de 10 en 13 graden was. [verweerster] heeft in haar conclusie na getuigenverhoor echter betwist dat over de temperatuur in de werkplaats concrete afspraken waren gemaakt. [B] heeft ook verklaard dat daarover geen afspraken waren gemaakt. Volgens [B] ging de deur open als de meerderheid dat wilde en anders bleef hij dicht.
2.18.
Gezien het feit dat de temperatuur in de werkplaats geregeld een punt van discussie was tussen [verzoeker] en [A] , was dit kennelijk een arbeidsomstandigheid die voor hen erg belangrijk was om goed te kunnen functioneren. Uit de verklaringen van [verweerster] blijkt niet dat zij serieus aandacht heeft besteed aan deze problematiek, dat zij hierover afspraken heeft gemaakt die recht deden aan de belangen van zowel [verzoeker] als [A] en dat zij heeft onderzocht of de werkplek zo kon worden ingericht dat haar werknemers in hun functioneren niet belemmerd werden door een te hoge of lage temperatuur. Zij heeft het geschil, hoewel zij ermee bekend was, dus kennelijk op zijn beloop gelaten. Dat het geschil uiteindelijk is geëscaleerd, is daarom ook mede aan [verweerster] te wijten.
2.19.
Verder heeft [verzoeker] op 16 maart 2019 tegenover [B] en [C] weliswaar dreigende taal geuit, maar blijkt uit hun verklaringen onvoldoende dat zij zich hierdoor persoonlijk bedreigd hebben gevoeld. [B] heeft verklaard dat hij niet bang is geweest dat [verzoeker] hem op dat moment direct wat aan zou doen en dat hij onder de indruk was maar niet het gevoel had dat [verzoeker] hem daadwerkelijk ging slaan. Uit de verklaring van [C] blijkt dat hij zich niet persoonlijk bedreigd voelde omdat hij niet degene was die het incident had doorverteld.
2.20.
Ten slotte wordt meegewogen dat [verzoeker] al vanaf 1992 bij (de rechtsvoorganger van) [verweerster] in dienst was en - afgezien van enige persoonlijke irritaties over en weer - verder altijd goed heeft gefunctioneerd.
2.21.
Op grond van deze bijkomende omstandigheden vindt de kantonrechter de gedragingen van [verzoeker] op zichzelf en ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende ernstig om als dringende reden voor ontslag op staande voet te kunnen dienen. Er is geen sprake van een situatie waarin iedere weldenkende werkgever een einde zou maken aan de arbeidsovereenkomst. [verweerster] had in dit geval kunnen volstaan met een lichtere sanctie, zoals een waarschuwing of overplaatsing. [verweerster] heeft uiteindelijk wel een aanbod tot overplaatsing naar de vestiging in [plaatsnaam 1] gedaan, maar dat was enige tijd na het ontslag op staande voet, toen [verzoeker] inmiddels al een andere baan had gevonden. Dit aanbod was dus te laat. De conclusie luidt daarom dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.
2.22.
[verzoeker] heeft niet om vernietiging van de opzegging verzocht, maar heeft berust in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hij heeft in plaats daarvan verschillende vorderingen ingesteld, die hieronder zullen worden besproken.
transitievergoeding
2.23.
Ten aanzien van de verzochte transitievergoeding wordt het volgende overwogen. Indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en deze door de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer van rechtswege aanspraak op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit lid 7 aanhef en onder c van dat artikel, als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De wetgever heeft hierbij voor ogen gestaan dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en dat niet snel mag worden aangenomen dat geen transitievergoeding verschuldigd is. Voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW moet daarom een hoge lat worden aangelegd.
2.24.
[verweerster] heeft aangevoerd dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door een directe collega tegen de grond te werken en de dag erna dreigende en intimiderende taal richting andere collega’s uit te slaan. De kantonrechter vindt de gedragingen van [verzoeker]
in het licht van alle hiervoor genoemde omstandigheden echter onvoldoende om uit te gaan van ernstige verwijtbaarheid in de zin van voornoemde bepaling. [verzoeker] heeft daarom recht op een transitievergoeding. [verweerster] heeft de hoogte van de verzochte transitievergoeding van € 49.832,-- bruto betwist. Zij stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] bij de berekening van deze vergoeding ten onrechte is uitgegaan van een datum uitdiensttreding per 1 augustus 2018 in plaats van per 16 maart 2018. Uitgaande van deze laatste datum bedraagt de transitievergoeding volgens [verweerster] € 48.756,-- bruto.
2.25.
Nu de hoogte van de transitievergoeding wordt berekend over de periode dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst per 16 maart 2018 is opgezegd, moet - zoals [verweerster] heeft gesteld - bij de berekening van de transitievergoeding worden uitgegaan van een datum uitdiensttreding per 16 maart 2018. [verzoeker] is het ermee eens dat de hoogte van de transitievergoeding in dat geval € 48.756,-- bruto bedraagt. Dat bedrag zal daarom worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is op grond van artikel 7:686a lid 1 BW toewijsbaar vanaf 16 april 2018 tot de dag van voldoening.
vergoeding voor onregelmatig ontslag
2.26.
Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. [verzoeker] maakt aanspraak op een schadevergoeding van € 14.990,19 bruto. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een opzegtermijn van 4 maanden gold en dat de arbeidsovereenkomst niet eerder dan per 1 augustus 2018 rechtsgeldig kon worden opgezegd.
2.27.
Vast staat dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] onterecht onverwijld heeft opgezegd. Daarmee heeft zij opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt. [verweerster] heeft niet betwist dat de arbeidsovereenkomst niet eerder dan per 1 augustus 2018 rechtsgeldig kon worden opgezegd en dat de verschuldigde vergoeding voor onregelmatig ontslag gelet hierop € 14.990,19 bruto bedraagt. De verzochte veroordeling tot betaling van dit bedrag zal dan ook worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 14.990,19 bruto is toewijsbaar vanaf 16 maart 2018 tot de dag van voldoening.
billijke vergoeding
2.28.
[verzoeker] heeft verzocht hem een billijke vergoeding toe te kennen ten bedrage van € 50.000,--. [verweerster] heeft daartegen ingebracht dat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, zodat dit verzoek niet kan worden toegewezen. Dit verweer wordt verworpen, omdat de rechtsgrond voor toewijzing van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW reeds is gegeven met het oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag.
2.29.
De billijke vergoeding dient - naar haar aard - in relatie te staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding dienen ingevolge HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle) alle omstandigheden van het geval betrokken te worden. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van deze bepaling kan mede worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Waar relevant, kan ook acht worden geslagen op de mogelijkheid de loonvordering te matigen op grond van art. 7:680a BW.
2.30.
Het hangt af van de omstandigheden van het geval of en in hoeverre bij de vaststelling van de billijke vergoeding van artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Tot die omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren – voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat – of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken.
2.31.
In dit geval is het moeilijk te bepalen hoe lang de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] zonder het gegeven ontslag op staande voet zou hebben geduurd. Gelet op zijn lange dienstverband en de omstandigheid dat hij verder altijd goed heeft gefunctioneerd, is het mogelijk dat [verzoeker] nog vele jaren bij [verweerster] in dienst zou zijn geweest. Gelet op de forse aanvaring die [verzoeker] op 16 maart 2018 naar aanleiding van de incidenten op 15 en 16 maart 2018 met de directeur [H] heeft gehad, is het aan de andere kant ook denkbaar dat deze aanvaring de opmaat zou zijn geweest tot een verstoorde arbeidsverhouding en dat de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare tijd op die grond zou zijn beëindigd.
2.32.
Voor het gegeven ontslag op staande voet geldt dat [verweerster] een verwijt kan worden gemaakt dat zij [verzoeker] direct op staande voet heeft ontslagen en niet eerst een minder zware sanctie heeft toegepast. Dit laat onverlet dat [verzoeker] met zijn gedrag op 15 en 16 maart 2018 niet ernstig verwijtbaar, maar toch wel degelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat [verzoeker] niet om vernietiging van de opzegging heeft verzocht maar in zijn ontslag heeft berust, ook nadat [verweerster] hem een aanbod had gedaan om terug te keren, kan [verweerster] niet worden toegerekend. [verzoeker] heeft gesteld dat [H] zich in het gesprek op 16 maart 2018 zo dreigend en intimiderend heeft opgesteld dat hij niet meer terug durft, maar dit is door [verweerster] betwist en er zijn verder ook geen aanwijzingen dat [H] tijdens dit gesprek over de schreef is gegaan. Het is duidelijk dat het een stevig gesprek is geweest en dat [H] boos was op [verzoeker] vanwege het incident met [A] en de verbale bedreigingen en de indruk die hij had dat [verzoeker] deze incidenten bagatelliseerde, maar dit is gelet op hetgeen [verzoeker] had gedaan ook voorstelbaar.
2.33.
Van belang is verder dat [verzoeker] per 1 april 2018 een nieuwe werkplek heeft gevonden. Hij heeft gesteld dat dit een contract voor bepaalde tijd tot 1 april 2019 is voor een functie op een lager niveau dan bij [verweerster] en met aanmerkelijk slechtere arbeidsvoorwaarden. [verzoeker] stelt dat hij in zijn nieuwe functie € 500,-- per maand minder verdient dan hij bij [verweerster] verdiende en dat hij daarnaast schade heeft geleden door minder pensioenopbouw en verlies van anciënniteit. Uit de arbeidsovereenkomst die [verzoeker] heeft overgelegd blijkt dat hij maandelijks € 493,-- bruto per maand minder verdient dan hij bij [verweerster] verdiende. Het is niet duidelijk of deze arbeidsovereenkomst per 1 april 2019 is verlengd. Ook als dit niet het geval is, acht de kantonrechter het aannemelijk dat [verzoeker] niet veel moeite zal hebben om een nieuwe werkplek te vinden. Dit is hem immers na het ontslag op staande voet ook snel gelukt. Partijen zijn het er over eens dat hij een deskundig monteur is. Verder is voor de vaststelling van de billijke vergoeding van belang dat [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding van € 48.756,-- bruto en op een vergoeding voor onregelmatig ontslag van € 14.990,19 bruto.
2.34.
Nu de gevolgen van het ontslag ook deels worden gecompenseerd door de relatief hoge transitievergoeding die [verweerster] aan [verzoeker] dient te betalen, ziet de kantonrechter in de hierboven genoemde omstandigheden aanleiding om een billijke vergoeding toe te kennen waardoor [verzoeker] voor de periode tot 1 april 2019 in grote lijnen in dezelfde financiële situatie wordt gebracht als zonder het gegeven ontslag op staande voet het geval zou zijn geweest. [verzoeker] heeft over de periode van 14 maart 2018 tot 1 augustus 2018 recht op een vergoeding voor onregelmatig ontslag, hetgeen neerkomt op het loon dat hij bij een regelmatige opzegging zou hebben verdiend. Voor de periode vanaf 1 augustus 2018 tot 1 april 2019 gaat de kantonrechter ervan uit dat [verzoeker] (afgerond) € 500,-- bruto per maand minder heeft verdiend dan hij bij [verweerster] zou hebben verdiend. Dit komt neer op een bedrag van 8 x € 500,-- = € 4.000,--. De kantonrechter zal de billijke vergoeding daarom vaststellen op dit bedrag. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van betaling.
schadevergoeding wegens schending scholingsverplichting
2.35.
[verzoeker] verzoekt om een schadevergoeding van € 8.000,-- op de grondslag dat [verweerster] niet heeft voldaan aan haar scholingsverplichting die op grond van artikel 7:611a BW op haar rust en daarmee tevens het beginsel van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW is geschonden. [verzoeker] stelt dat hij in de ruim 26 jaar dat hij voor [verweerster] heeft gewerkt nooit een opleiding heeft genoten. Hij heeft alleen ad hoc wat scholing gehad middels in-house training over de technische aspecten van de door [verweerster] gevoerde merken Renault en Dacia. [verzoeker] stelt dat hij hierdoor in een moeilijke arbeidsmarktpositie is geraakt.
2.36.
[verweerster] betwist dat zij niet aan haar scholingsverplichting zou hebben voldaan of dat anderszins sprake zou zijn geweest van slecht werkgeverschap. Zij stelt dat haar monteurs, dus ook [verzoeker] , periodiek worden bijgeschoold om te voldoen aan de eisen die importeurs van Renault en Dacia stellen en dat [verzoeker] nooit heeft aangegeven extra of andere cursussen of trainingen te willen volgen. Verder betwist [verweerster] dat [verzoeker] een lastige arbeidsmarktpositie zou hebben.
2.37.
Gelet op het verweer van [verweerster] is onvoldoende komen vast te staan dat [verweerster] niet aan haar scholingsverplichting heeft voldaan dan wel anderszins niet heeft voldaan aan de eisen van goed werkgeverschap. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] periodiek bijscholing heeft kunnen volgen die nodig is om zijn functie goed te kunnen vervullen. De scholingsverplichting van artikel 7:611a BW reikt niet zo ver dat [verweerster] voor scholing had moeten zorgen om [verzoeker] in staat te stellen buiten het bedrijf een nieuwe baan te vinden. Zo’n verplichting vloeit ook niet voort uit de eisen van goed werkgeverschap. Bovendien heeft [verweerster] betwist dat [verzoeker] in een lastige arbeidsmarktpositie verkeert en heeft [verzoeker] zijn stelling dat dit wel het geval is niet nader onderbouwd. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
concurrentiebeding
2.38.
De laatste schriftelijke arbeidsovereenkomst van 1 mei 2007 kent de volgende bepaling:

Artikel 10 Nevenarbeid/Concurrentiebeding
Werknemer verbindt zich om gedurende de loop van deze arbeidsovereenkomst voor geen anderen, werkgever en/of opdrachtgever, werkzaam te zijn, noch direct, noch indirect en zich te onthouden van het doen van zaken voor eigen rekening al dan niet in samenwerking met anderen, met uitzondering van gevallen waarvoor schriftelijke toestemming is verkregen van werkgever.
Het is de werknemer niet toegestaan om zonder schriftelijke toestemming van werkgever binnen een jaar zelf op enigerlei wijze een onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan de activiteiten van de werkgever te vestigen, daarin deel te hebben, daarbij al dan niet in dienstbetrekking werkzaam te zijn of aan een zodanige onderneming adviezen te verstrekken binnen het werkgebied van werkgever. Bij overtreding van dit beding verbeurt u aan werkgever een direct opeisbare boete van € 500,- per dag of gedeelte daarvan op het moment dat de overtreding plaatsvindt of voortduurt en onverminderd de bevoegdheid van de werkgever vergoeding te vorderen van de volledige schade.”
2.39.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of het verbod in het tweede deel van dit artikel geldt - zoals [verzoeker] stelt - binnen een jaar na het totstandkomen van de arbeidsovereenkomst, of - zoals [verweerster] stelt - binnen een jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is van oordeel dat een redelijke uitleg van dit beding met zich brengt dat het verbod geldt binnen een jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst. Uitgaande van de stelling van [verzoeker] zou het verbod in het tweede deel immers geen concurrentiebeding zijn maar een verbod op het verrichten van nevenarbeid. Hierin voorziet het eerste deel van artikel 10 echter al. De primair verzochte verklaring voor recht dat dit artikel geen beperkingen behelst om - kort gezegd - na 16 maart 2018 in een soortgelijke onderneming als [verweerster] werkzaam te zijn, kan daarom niet worden toegewezen.
2.40.
De kantonrechter deelt wel het standpunt van [verzoeker] dat hij door het concurrentiebeding in verhouding tot het te beschermen belang van [verweerster] onbillijk wordt benadeeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] in ieder geval al sinds 1992 werkzaam is als monteur en hij daarom gelet op zijn opleiding en werkervaring een groot belang had om na beëindiging van de dienstbetrekking bij [verweerster] als monteur te kunnen blijven werken. Het concurrentiebeding ziet op het werkgebied van [verweerster] , waarbij [verweerster] heeft toegelicht dat hiermee, gezien de vestigingen van [verweerster] in [plaatsnaam 1] , [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3] , het […] wordt bedoeld. Dit blijkt echter niet duidelijk uit de formulering van het concurrentiebeding. Op grond van deze tekst zou het concurrentiebeding ook op een veel groter geografisch gebied kunnen zien, omdat het werkgebied van de vestiging in [plaatsnaam 2] zich bijvoorbeeld ook zou kunnen uitstrekken tot [plaatsnaam 4] . [verzoeker] heeft per 1 april 2018 een nieuwe functie gevonden in [plaatsnaam 2] . [verweerster] heeft hier tot nu toe geen bezwaar tegen gemaakt, maar heeft niet uitgesloten dat zij dit in de toekomst nog zal doen. Gelet op de woonplaats van [verzoeker] in [plaatsnaam 2] en de onduidelijke formulering van de geografische omvang van het concurrentiebeding, is de kantonrechter van oordeel dat het concurrentiebeding [verzoeker] te veel beperkte om zijn beroep van monteur nog verder uit te oefenen. Bovendien heeft [verweerster] niet aangetoond dat [verzoeker] door zijn werkzaamheden bij [verweerster] kennis heeft gekregen van bedrijfsgeheimen en hij [verweerster] hiermee bij zijn nieuwe werkgever concurrentie kan aandoen. De kantonrechter ziet hierin aanleiding dit beding te vernietigen.
Het subsidiaire verzoek zal daarom worden toegewezen.
2.41.
Door het onterecht gegeven ontslag op staande voet heeft [verweerster] ernstig verwijtbaar gehandeld. Op grond van lid 4 van artikel 7:653 BW kan zij om die reden toch al geen rechten aan het concurrentiebeding ontlenen.
Eindafrekening
2.42.
[verzoeker] verzoekt [verweerster] te veroordelen tot het realiseren van een juiste eindafrekening. Hij stelt dat hij op 29 maart 2018 een bedrag van € 1.272,94 netto heeft ontvangen, maar dat dit bedrag onvoldoende is om het verschuldigde loon tot en met 16 maart 2018, 32 overuren, de vakantiedagen en de vakantietoeslag te dekken.
2.43.
[verweerster] heeft gesteld dat zij in mei 2018 de eindafrekening heeft opgesteld en dat zij in het kader daarvan op 29 mei 2018 een bedrag van € 3.092,37 netto heeft uitgekeerd aan [verzoeker] . Dit betrof volgens [verweerster] de herberekening van het salaris, de uitbetaling van de verlofdagen en het vakantiegeld. [verzoeker] heeft niet gesteld dat dit bedrag niet voldoende was en de kantonrechter gaat er daarom van uit dat [verweerster] hiermee aan haar betalingsverplichting jegens [verzoeker] heeft voldaan. [verzoeker] vordert nog wel de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 50% over het bedrag van € 3.092,37, te weten € 1.546,19 netto.
2.44.
De kantonrechter overweegt dat de nabetaling op 29 mei 2018 betrekking heeft op loon dat [verweerster] aan [verzoeker] verschuldigd was en dat op grond van artikel 7:623 BW had moeten worden betaald na afloop van het tijdvak waarover het loon op grond van de overeenkomst moet worden berekend. Door dit bedrag ruim twee maanden na het einde van het dienstverband aan [verzoeker] uit te betalen, is [verweerster] hierover inderdaad de wettelijke verhoging van 50% verschuldigd. Het verzochte bedrag van € 1.546,19 netto is daarom toewijsbaar.
kosten
2.45.
[verzoeker] heeft om een bedrag van € 6.300,-- aan buitengerechtelijke kosten en proceskosten verzocht en verzoekt hiermee om een vergoeding van de werkelijke kosten van de procedure. Nu [verweerster] zich in het kader van deze procedure niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door zich tegen beter weten in tegen de verzoeken van [verzoeker] te verweren, ziet de kantonrechter geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire vergoedingen die voor deze kostenposten zijn vastgesteld.
2.46.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] voldoende heeft aangetoond dat zij voorafgaand aan deze procedure in redelijkheid buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Nu van de verzoeken van [verzoeker] een bedrag van € 69.292,38 is toegewezen, acht de kantonrechter met toepassing van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een vergoeding van € 1.776,19 inclusief BTW redelijk.
2.47.
[verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 476,--
- salaris gemachtigde €
960,--
Totaal € 1.436,--
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 48.756,-- bruto ter zake de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 16 april 2018 tot aan de dag van betaling;
3.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 4.000,-- ter zake van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van betaling;
3.3.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van een gefixeerde schadevergoeding van € 14.990,19 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf 16 maart 2018 tot de dag van betaling;
3.4.
vernietigt het tussen [verweerster] en [verzoeker] overeengekomen concurrentiebeding zoals neergelegd in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst van 1 mei 2007;
3.5.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 50% over de nabetaling van € 3.092,37 netto, zijnde een bedrag van € 1.546,19 netto;
3.6.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 1.776,19 inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.7.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.436,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
3.8.
veroordeelt [verweerster] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verzoeker] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120,-- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
3.9.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019.