De aanleiding
De officier van justitie heeft op 5 december 2018 met het oog op de terechtzitting van 12 december 2018 aan de voorzitter van de rechtbank een brief verzonden. In die brief heeft de officier van justitie met zoveel woorden een verzoek aangekondigd en toegelicht, welk verzoek ter terechtzitting van 12 december 2018 en onder verwijzing naar de inhoud van die brief is uitgemond in een vordering. De rechtbank heeft de beslissing op de vordering aangehouden tot de terechtzitting van heden.
Het verzoek, de vordering en de daaraan ter terechtzitting gegeven onderbouwing
In de hierboven genoemde brief heeft de officier van justitie als verzoek geformuleerd dat de rechtbank “
de zaak(zal)
over (…) dragen aan de zittingscombinatie van onderzoek Marengo in Amsterdam, welk (grootschaliger) onderzoek ziet op de opdrachtgevers en tussenpersonen van een reeks liquidaties, evenals het deelnemen aan een criminele organisatie, en bij welke rechtbank eveneens een zaak tegen de verdachte [verdachte] aanhangig is gemaakt.”.
Ter terechtzitting van 12 december 2018 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank de behandeling van het zogenoemde onderzoek Zeilboot, omvattende de tenlastegelegde strafbare feiten, zal overdragen aan de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank begrijpt de onderbouwing van die vordering als volgt.
Voor deze rechtbank wordt verdachte vervolgd ter zake van zijn vermoede strafbare betrokkenheid bij achtereenvolgens de moord op [slachtoffer 1] en een daaraan voorafgegane poging tot moord, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, het opzettelijk voorhanden hebben van hennep en cocaïne en het witwassen van een geldbedrag. Tegen verdachte is voorlopige hechtenis toegepast en zijn zaak is ter terechtzitting van deze rechtbank aanhangig gemaakt. De behandeling van de zaak door de rechtbank is op 11 juli 2018 aangevangen en is voorbij de fase van regie.
Volgens mededeling van de officier van justitie ter laatstgehouden terechtzitting is uit onderzoek gebleken dat verdachte de verdenking op zich heeft geladen van strafbare betrokkenheid bij ook andere ernstige misdrijven: de moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , voorbereidingshandelingen bij een (andere) moord en deelneming aan een criminele organisatie. Tegen onder anderen verdachte is ook voor die betrokkenheid strafvervolging ingesteld en voor die feiten verblijft hij thans in voorlopige hechtenis. Hij is voor die feiten gedagvaard bij de rechtbank te Amsterdam. Met de behandeling van die zaak heeft die rechtbank een aanvang gemaakt ter terechtzitting van 28 november 2018.
In het bestek van die bij de Amsterdamse rechtbank dienende strafzaak en de strafzaken tegen gelijktijdig terechtstaande verdachten is door de officier van justitie meegedeeld dat met een getuige, tevens een verdachte, een afspraak is gemaakt in de betekenis van artikel 226g e.v. Wetboek van Strafvordering (Sv). Kort gezegd: in die andere zaak zullen met het oog op het bewijs de verklaringen van een kroongetuige worden ingebracht. Te zijner tijd zal de rechtbank Amsterdam in de ter beslissing voorliggende strafzaak beslissingen hebben te geven over de bruikbaarheid van die verklaringen.
Gelet op achtereenvolgens de feiten waarvoor verdachte wordt vervolgd bij deze rechtbank, de feiten waarvoor verdachte en anderen simultaan worden vervolgd bij de rechtbank Amsterdam en het gegeven dat in die Amsterdamse zaak de verklaringen van een kroongetuige zullen worden ingebracht die mede van betekenis kunnen zijn in de zaak waarvoor hij bij deze rechtbank wordt vervolgd, ligt een concentratie van strafvervolging tegen verdachte bij één, te weten de Amsterdamse rechtbank in de rede, aldus de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft zich bij monde van zijn raadsman verzet tegen toewijzing van de vordering. Verzocht is aan de rechtbank “om bevoegd te blijven en de behandeling van de zaak voort te zetten.” Weliswaar voorziet artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet R.O.) in de mogelijkheid van verwijzing, maar in het geval van verwijzing van deze zaak naar de rechtbank Amsterdam heeft de raadsman gewezen op onwenselijke processuele implicaties, met disproportionele vertraging in de berechting van verdachte tot gevolg. Een verwijzing van de zaak is daarom zeer onwenselijk. De rechtbank Midden-Nederland is “de preferente rechtbank” en daarom dient de vordering van de officier van justitie te worden afgewezen, aldus de raadsman.
De beoordeling door de rechtbank
De officier van justitie heeft op juiste grond het eerder met zoveel woorden aangekondigde verzoek gegoten in het vat van een vordering, waarop de rechtbank heeft te beslissen.
Die vordering strekt tot “overdracht van de behandeling van zaak”, in de zin dat de rechtbank Amsterdam in het licht van de aard en inhoud van de thans bij die rechtbank aanhangige strafzaken – in de woorden van de officier van justitie – als de voor de voortgezette behandeling van de bij deze rechtbank aanhangige zaak “preferente rechtbank” dient te worden aangemerkt. Die vordering is blijkens de daaraan gegeven onderbouwing ingegeven door het bij het Openbaar Ministerie gerezen inzicht dat een gelijktijdige behandeling van strafbare feiten in de zaken tegen de verdachte, zijn mededaders en/of anderen door één rechtbank in de rede ligt.
De rechtbank begrijpt de vordering van de officier van justitie in het licht van de daaraan gegeven grondslag aldus, dat zij de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank aan de orde heeft gesteld. De hierboven beschreven loop van de strafvorderlijke gebeurtenissen leidt de officier van justitie tot de conclusie dat de beoordeling van de verschillende strafbare feiten in de zaken tegen verscheidene personen (onder wie verdachte) door één rechtbank, namelijk die van Amsterdam, gewenst is. De vordering kan in het licht van de toepasselijke regelgeving geen andere strekking hebben dan de onbevoegdverklaring door deze rechtbank, opdat de strafzaak (alsnog en met het oog op de voortgezette behandeling daarvan) kan worden aangebracht bij de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering tot uitgangspunt.
Deze bepaling luidt als volgt: