ECLI:NL:RBMNE:2019:223

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
16/707244-17
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van strafzaak naar andere rechtbank in verband met gelijktijdige vervolging van verdachte

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 januari 2019 uitspraak gedaan over een vordering van de officier van justitie tot overdracht van de behandeling van een strafzaak naar de rechtbank Amsterdam. De vordering was ingegeven door het feit dat er gelijktijdig bij verschillende rechtbanken strafzaken tegen dezelfde verdachte aanhangig waren. De officier van justitie had op 5 december 2018 een verzoek ingediend om de zaak over te dragen, met het oog op een geconcentreerde behandeling van de strafzaken. De verdachte was onder andere beschuldigd van moord, poging tot moord, en het voorhanden hebben van vuurwapens en drugs. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland niet in twijfel kon worden getrokken. De rechtbank oordeelde dat de wetgeving omtrent de strafvorderlijke bevoegdheid niet voorziet in de overdracht van de behandeling van de zaak naar een andere rechtbank, ook al zou een geconcentreerde behandeling wellicht wenselijk zijn. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie dan ook afgewezen, met de overweging dat de bevoegdheid van de rechtbank is vastgesteld op basis van de tenlastelegging op het moment van aanvang van de vervolging. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Datum: 25 januari 2019

De vordering, strekkend tot overdracht van de behandeling van strafzaak

De aanleiding
De officier van justitie heeft op 5 december 2018 met het oog op de terechtzitting van 12 december 2018 aan de voorzitter van de rechtbank een brief verzonden. In die brief heeft de officier van justitie met zoveel woorden een verzoek aangekondigd en toegelicht, welk verzoek ter terechtzitting van 12 december 2018 en onder verwijzing naar de inhoud van die brief is uitgemond in een vordering. De rechtbank heeft de beslissing op de vordering aangehouden tot de terechtzitting van heden.
Het verzoek, de vordering en de daaraan ter terechtzitting gegeven onderbouwing
In de hierboven genoemde brief heeft de officier van justitie als verzoek geformuleerd dat de rechtbank “
de zaak(zal)
over (…) dragen aan de zittingscombinatie van onderzoek Marengo in Amsterdam, welk (grootschaliger) onderzoek ziet op de opdrachtgevers en tussenpersonen van een reeks liquidaties, evenals het deelnemen aan een criminele organisatie, en bij welke rechtbank eveneens een zaak tegen de verdachte [verdachte] aanhangig is gemaakt.”.
Ter terechtzitting van 12 december 2018 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank de behandeling van het zogenoemde onderzoek Zeilboot, omvattende de tenlastegelegde strafbare feiten, zal overdragen aan de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank begrijpt de onderbouwing van die vordering als volgt.
Voor deze rechtbank wordt verdachte vervolgd ter zake van zijn vermoede strafbare betrokkenheid bij achtereenvolgens de moord op [slachtoffer 1] en een daaraan voorafgegane poging tot moord, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, het opzettelijk voorhanden hebben van hennep en cocaïne en het witwassen van een geldbedrag. Tegen verdachte is voorlopige hechtenis toegepast en zijn zaak is ter terechtzitting van deze rechtbank aanhangig gemaakt. De behandeling van de zaak door de rechtbank is op 11 juli 2018 aangevangen en is voorbij de fase van regie.
Volgens mededeling van de officier van justitie ter laatstgehouden terechtzitting is uit onderzoek gebleken dat verdachte de verdenking op zich heeft geladen van strafbare betrokkenheid bij ook andere ernstige misdrijven: de moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , voorbereidingshandelingen bij een (andere) moord en deelneming aan een criminele organisatie. Tegen onder anderen verdachte is ook voor die betrokkenheid strafvervolging ingesteld en voor die feiten verblijft hij thans in voorlopige hechtenis. Hij is voor die feiten gedagvaard bij de rechtbank te Amsterdam. Met de behandeling van die zaak heeft die rechtbank een aanvang gemaakt ter terechtzitting van 28 november 2018.
In het bestek van die bij de Amsterdamse rechtbank dienende strafzaak en de strafzaken tegen gelijktijdig terechtstaande verdachten is door de officier van justitie meegedeeld dat met een getuige, tevens een verdachte, een afspraak is gemaakt in de betekenis van artikel 226g e.v. Wetboek van Strafvordering (Sv). Kort gezegd: in die andere zaak zullen met het oog op het bewijs de verklaringen van een kroongetuige worden ingebracht. Te zijner tijd zal de rechtbank Amsterdam in de ter beslissing voorliggende strafzaak beslissingen hebben te geven over de bruikbaarheid van die verklaringen.
Gelet op achtereenvolgens de feiten waarvoor verdachte wordt vervolgd bij deze rechtbank, de feiten waarvoor verdachte en anderen simultaan worden vervolgd bij de rechtbank Amsterdam en het gegeven dat in die Amsterdamse zaak de verklaringen van een kroongetuige zullen worden ingebracht die mede van betekenis kunnen zijn in de zaak waarvoor hij bij deze rechtbank wordt vervolgd, ligt een concentratie van strafvervolging tegen verdachte bij één, te weten de Amsterdamse rechtbank in de rede, aldus de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft zich bij monde van zijn raadsman verzet tegen toewijzing van de vordering. Verzocht is aan de rechtbank “om bevoegd te blijven en de behandeling van de zaak voort te zetten.” Weliswaar voorziet artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet R.O.) in de mogelijkheid van verwijzing, maar in het geval van verwijzing van deze zaak naar de rechtbank Amsterdam heeft de raadsman gewezen op onwenselijke processuele implicaties, met disproportionele vertraging in de berechting van verdachte tot gevolg. Een verwijzing van de zaak is daarom zeer onwenselijk. De rechtbank Midden-Nederland is “de preferente rechtbank” en daarom dient de vordering van de officier van justitie te worden afgewezen, aldus de raadsman.
De beoordeling door de rechtbank
De officier van justitie heeft op juiste grond het eerder met zoveel woorden aangekondigde verzoek gegoten in het vat van een vordering, waarop de rechtbank heeft te beslissen.
Die vordering strekt tot “overdracht van de behandeling van zaak”, in de zin dat de rechtbank Amsterdam in het licht van de aard en inhoud van de thans bij die rechtbank aanhangige strafzaken – in de woorden van de officier van justitie – als de voor de voortgezette behandeling van de bij deze rechtbank aanhangige zaak “preferente rechtbank” dient te worden aangemerkt. Die vordering is blijkens de daaraan gegeven onderbouwing ingegeven door het bij het Openbaar Ministerie gerezen inzicht dat een gelijktijdige behandeling van strafbare feiten in de zaken tegen de verdachte, zijn mededaders en/of anderen door één rechtbank in de rede ligt.
De rechtbank begrijpt de vordering van de officier van justitie in het licht van de daaraan gegeven grondslag aldus, dat zij de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank aan de orde heeft gesteld. De hierboven beschreven loop van de strafvorderlijke gebeurtenissen leidt de officier van justitie tot de conclusie dat de beoordeling van de verschillende strafbare feiten in de zaken tegen verscheidene personen (onder wie verdachte) door één rechtbank, namelijk die van Amsterdam, gewenst is. De vordering kan in het licht van de toepasselijke regelgeving geen andere strekking hebben dan de onbevoegdverklaring door deze rechtbank, opdat de strafzaak (alsnog en met het oog op de voortgezette behandeling daarvan) kan worden aangebracht bij de rechtbank Amsterdam.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering tot uitgangspunt.
Deze bepaling luidt als volgt:
Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.
Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan.
Tegen verdachte is strafvervolging ingesteld, voor zover hier van belang: eerst voor de rechtbank Midden-Nederland en thans ook voor de rechtbank Amsterdam. De feiten waarvoor hij bij de rechtbank Amsterdam wordt vervolgd zijn andere feiten dan die waarvoor hij bij deze rechtbank in de onderhavige zaak terecht staat. De strafvorderlijke bevoegdheidsregeling (Wetboek van Strafvordering, Eerste Boek, Titel I) staat aan die simultane strafvervolging niet in de weg.
In het geval waarin verdachten ter zake van dezelfde feiten gelijktijdig bij verschillende rechtbanken worden vervolgd voorziet artikel 6, tweede lid, Sv in een dwingende bevoegdheidsregeling. Deze wettelijke regeling is ingegeven door de gedachte dat het onwenselijk is dat bij gelijktijdige vervolging van daders van dezelfde feiten berechting door verschillende rechtbanken plaatsvindt. Dat geval doet zich hier niet voor.
Het derde lid van artikel 6 Sv voorziet in een uitbreiding voor de gevallen waarin strafbare feiten in (fictieve) deelneming zijn begaan. Voor toepassing van die bepaling is nodig dat tussen die feiten wezenlijke samenhang bestaat, waardoor deze kunnen worden geacht één feitencomplex te vormen. De rechtbank stelt vast dat de strafvervolging door de officier van justitie bij het Landelijk Parket bij de rechtbank Amsterdam is ingesteld ter zake van verdachtes betrokkenheid bij onder meer twee moorden en zijn deelneming aan een criminele organisatie. Die criminele organisatie had tot oogmerk het plegen van de misdrijven van moord, bezit vuurwapens en munitie en handel in verdovende middelen. Deze vervolging voor de rechtbank Amsterdam is niet alleen tegen verdachte ingesteld, maar volgens mededeling van de officier van justitie ook tegen zijn mededaders/medeplichtigen en/of andere personen. Deze strafzaken spruiten voort uit het zogenoemde onderzoek Marengo. Een aantal van de misdrijven waarvoor verdachte bij deze rechtbank terechtstaat – betrokkenheid bij een (andere) moord en overtreding van de Wet Wapens en Munitie – is soortgelijk aan de feiten waarvoor hij thans voor de Amsterdamse rechtbank wordt vervolgd. Bovendien neemt de officier van justitie op grond van het ingestelde onderzoek aan, dat sterke aanwijzingen bestaan voor een inhoudelijke verwevenheid van al die misdrijven en de daarbij betrokken personen, onder wie verdachte.
Op grond van de door de officier van justitie ter terechtzitting van 12 december 2018 gegeven uiteenzetting waardeert de rechtbank de stelling dat de behandeling van al die verschillende feiten op grond van hun onderling verband door één rechtbank – die van Amsterdam – in het bestek van de tegen verdachte, zijn mededaders en/of andere personen ingestelde strafvervolging verdedigbaar en wellicht gewenst is (ook in de betekenis van het derde lid van artikel 6 Sv). Wellicht verdient die situatie zelfs de voorkeur. Immers, die rechtbank lijkt ondertussen tot behandeling bevoegd, gelet op de omschrijving van de feiten waarvoor verdachte en anderen bij de rechtbank Amsterdam onder de noemer van het onderzoek Marengo worden vervolgd. In zoverre wijst veel erop dat op dit moment naast deze rechtbank ook die van Amsterdam kan worden aangemerkt als een gerecht dat bevoegd zou zijn om ook kennis te nemen van de feiten in de onderhavige strafzaak, voortspruitend uit het zogenoemde onderzoek Zeilboot. Daarmee ligt de vordering van de officier van justitie evenwel niet voor toewijzing gereed.
Daargelaten het al dan niet gewenst zijn van geconcentreerde berechting, de rechtbank kan niet treden buiten de oevers van de strafvorderlijke bevoegdheidsregeling, die een gesloten regeling inhoudt. De rechtbank kan niet eraan voorbijgaan dat de officier van justitie ervoor heeft gekozen de verdachte te vervolgen voor de daartoe (relatief) bevoegde rechtbank Midden-Nederland (onderzoek Zeilboot), terwijl de officier van justitie (van het Landelijk Parket) op een later moment ook een vervolging tegen hem heeft ingesteld bij de rechtbank Amsterdam als een ander (naar deze rechtbank aanneemt) relatief bevoegd gerecht (onderzoek Marengo). Het door de wetgever met de relatieve bevoegdheidsregeling nagestreefde doel – het met het oog op het belang van voorzienbaarheid bieden van een praktische regeling van toebedeling van zaken aan gerechten – brengt bovendien mee, dat de bevoegdheid wordt beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging op het moment waarop de vervolging is aangevangen. Dat betekent ook dat een eenmaal bestaande bevoegdheid nadien niet van kleur verschiet: is die vervolging eenmaal bij het daartoe bevoegde gerecht aangevangen, dan blijft dat gerecht bevoegd. Daaraan doet niet af, dat in het licht van nadien gebleken feiten en omstandigheden in retrospectief vervolging bij een ander gerecht eveneens of wellicht meer in de rede ligt of had gelegen. Wat daarvan ook zij, de strafvorderlijke bevoegdheidsregeling voorziet niet in de door de officier van justitie voorgestane “overdracht van de behandeling van de zaak” door de rechtbank, of anderszins in het voortzetten van de bij het ene bevoegde gerecht aangevangen vervolging bij een ander gerecht.
Nu ook overigens voor toewijzing van de vordering geen wettelijke grondslag voorhanden is – het door de raadsman aangehaalde artikel 46b Wet R.O. beoogt een voorziening te treffen voor een volstrekt andersoortig en zich hier niet voordoend geval waarin verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank ter verdere behandeling daarvan aangewezen is – zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie afwijzen.
Beslissing
De rechtbank
wijst af, de tot overdracht van de behandeling strekkende en als tot onbevoegdverklaring verstane vordering van de officier van justitie.
Aldus gedaan door mr. R Veldhuisen, voorzitter, en mrs. H.J. Bos en M. Ferschtman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Lootsma als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2019.