ECLI:NL:RBMNE:2019:2213

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
NL18.12211
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overeenkomst van opdracht tussen regisseur en filmproducent met betrekking tot geschil over betaling en beëindiging van de samenwerking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een regisseur, [eiser], en een filmproducent, [verweerster], over de uitvoering van een overeenkomst van opdracht. [eiser] heeft de film geregisseerd voor [verweerster], maar er ontstonden problemen in de samenwerking, wat leidde tot de beëindiging van de overeenkomst door [verweerster]. De rechtbank heeft op 14 mei 2019 vonnis gewezen. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst op 6 mei 2017 is geëindigd, en dat [eiser] recht heeft op een deel van het loon, omdat de film nog niet was afgerond. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] recht heeft op een bedrag van € 22.019,45, inclusief rente en kosten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] recht heeft op 12,75% van de producers-fee tot een maximum van € 25.500,-. De tegenvorderingen van [verweerster] zijn afgewezen, en de rechtbank heeft [verweerster] veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

.
VONNIS
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.12211
Vonnis van 14 mei 2019
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
eiser van de vordering,
verweerder op de tegenvordering,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat M. Bunders te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster op de vordering,
eiseres van de tegenvordering,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaten Th.J. Bousie en S.T.M. Terpstra te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding met 19 producties
  • het verweerschrift met een tegenvordering met 23 producties
  • het verweerschrift op de tegenvordering met producties 20 t/m 39
  • de akte overlegging bewijs van [verweerster] met producties 24 t/m 29
  • de akte wijziging van eis van [verweerster]
  • de aktes van [eiser] met producties 40 en 41
  • de spreekaantekeningen van [eiser] en [verweerster]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 2 april 2019
1.2.
Daarna is vonnis bepaald op 14 mei 2019.

2.Waar gaat het om?

2.1.
[eiser] is regisseur en scriptschrijver van onder andere films en is al ruim 30 jaar werkzaam binnen de film- en televisiewereld. [verweerster] is op 22 juli 2014 opgericht en produceert films. Destijds waren [A] ( [A] ) en [B] ( [B] ) de bestuurders van [verweerster] . Sinds april 2016 is alleen [B] nog bestuurder van [verweerster] en is [A] (als bestuurder van [...1] B.V.) daarnaast gevolmachtigde van [verweerster] . [eiser] en [A] kennen elkaar al ruim 30 jaar.
2.2.
[...2] ( [afkorting] ) is een relatief nieuwe attractie in Amsterdam-Noord, dat in 2017 geopend is. Het is een zogenaamde i-Ride waarbij Nederland in vogelvlucht kan worden bekeken. De eyecatcher van [afkorting] is ‘ [...3] ’, waarbij de bezoeker door middel van een panoramavliegsimulator een 5D-vliegervaring krijgt en als een vogel over de bekendste en meest kenmerkende plaatsen van Nederland vliegt.
2.3.
[verweerster] heeft de film voor [afkorting] in opdracht van (de rechtsvoorgangers) van [...2] B.V. (de eigenaar van [afkorting] ) geproduceerd. [verweerster] heeft in de persoon van [A] op haar beurt [eiser] in de zomer van 2014 benaderd om de film te regisseren. Het was de bedoeling dat de film zou worden opgenomen met camera’s onder een helikopter in een speciaal 180 graden formaat. [eiser] is naast regisseur ook piloot en heeft dus ervaring en kennis van vliegen.
2.4.
[eiser] is vervolgens gestart als regisseur van de film. De opnames van de film vonden plaats in de periode van medio 2016 tot en met medio 2017. Gedurende het project zijn problemen ontstaan in de samenwerking en dit heeft er toe geleid dat [verweerster] de film zonder [eiser] heeft afgemaakt. Partijen twisten nu nog over de financiële afwikkeling van de samenwerking en hebben in dat kader over en weer meerdere vorderingen ingesteld.
2.5.
[eiser] is van mening dat hem nog betaling toekomt van (het nog openstaande gedeelte van) de totale overeengekomen opdrachtsom en overwerk. Daarnaast meent hij recht te hebben op een percentage van de winst, die [verweerster] met de film heeft gerealiseerd en wil hij dat zijn naam in hoedanigheid van regisseur en scenarioschrijver op de daarvoor gebruikelijke plaats in de film wordt vermeld.
2.6.
[verweerster] is op haar beurt van mening dat zij niets meer aan [eiser] verschuldigd is. In tegendeel; volgens [verweerster] heeft [eiser] al meer ontvangen dan waar hij recht op heeft gelet op de door hem uitgevoerde werkzaamheden en zij vordert daarom een deel van het door haar uitbetaalde bedrag terug als onverschuldigd betaald. Daarnaast vordert zij een bedrag aan schadevergoeding in verband met door [eiser] veroorzaakte schade.

3.De beoordeling

Inhoud van de overeenkomst

3.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord en waar partijen van mening over verschillen, is wat partijen nu precies zijn overeengekomen. En meer in het bijzonder welke overeenkomst nu geldt tussen partijen.
3.2.
Volgens [eiser] zijn partijen in mei 2015 een lumpsum bedrag overeengekomen van € 70.000,- en 15% van de door [verweerster] behaalde producers fee voor het scenario en de regie van de film. [verweerster] is van mening dat de overeenkomst met [eiser] dateert van augustus 2016 en partijen een prijs van € 70.000,- zijn overeengekomen voor werkzaamheden als flight director. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [verweerster] naar een conceptovereenkomst (productie 9, [verweerster] ), die door [verweerster] in augustus 2016 aan [eiser] is overhandigd.
3.3.
[eiser] krijgt gelijk. Uit de e-mailwisseling tussen [eiser] en [A] van begin mei 2015 (productie 1, [eiser] ) volgt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de prijs en de aard van de te verrichten werkzaamheden. Het begint met een, op verzoek van [A] gedaan, voorstel van [eiser] aan [A] . De inhoud van dit voorstel betrof € 70.000,- ex kosten en een winstdeel van 25%, uitgaande van 120 dagen werk. Daarnaast geeft [eiser] een opsomming van de te verrichten werkzaamheden. [A] antwoord daarop akkoord te zijn met het honorarium, maar dat hij met betrekking tot het winstdeel met een tegenbod zal komen. Dat tegenbod volgt in de mail van 6 mei 2015 van [A] . In deze mail schrijft [A] onder meer dat € 70.000,- als all in lumpsum ex btw akkoord is, uit te betalen in 5 termijnen gelijk aan milestones productievoortgang met daarnaast een kilometervergoeding van 19ct. Voor wat betreft het winstdeel komt [A] met een tegenvoorstel van 15%, tot een maximum van € 30.000,-. Dit percentage wordt, zo volgt uit de daarop volgende uitleg van [A] , berekend over de producersfee. Uit de daarop volgende e-mail van [eiser] blijkt dat hij met het aanbod van [A] akkoord is gegaan. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor het tot stand komen van een overeenkomst.
3.4.
Anders dan [verweerster] heeft gesteld, vindt de rechtbank dat de inhoud van de overeenkomst voldoende is bepaald, nu uit de mailwisseling volgt dat zowel over de prijs als de daarvoor door [eiser] te verrichtten werkzaamheden overeenstemming is bereikt.
Dat deze e-mailwisseling slechts plaats vond in het kader van vooronderhandelingen en dat niet bedoeld is om een definitieve overeenkomst te sluiten, omdat [verweerster] op dat moment nog geen opdracht voor het maken van de film binnen had, kan de rechtbank niet afleiden uit de mailwisseling. Daarin wordt door [verweerster] nergens een dergelijke voorwaarde aan [eiser] gemeld. [eiser] heeft het bestaan van een dergelijk voorbehoud ook uitdrukkelijk betwist. Dat [eiser] op het moment dat de onderhandelingen tussen hem en [verweerster] plaatsvonden, wist dat [verweerster] nog geen definitieve opdracht binnen had voor het produceren van de film, maakt de uitkomst op dit punt niet anders.
3.5.
Vast staat dat tussen de mailwisseling in mei 2015 en de overhandiging van de schriftelijke conceptovereenkomst door [verweerster] aan [eiser] in augustus 2016, noch in de periode daarna tussen partijen over de inhoud van het concept is gesproken of is onderhandeld met elkaar. Daarbij komt dat [eiser] heeft gesteld dat hij meteen toen hij het concept van [verweerster] kreeg en ter plekke had doorgenomen, aan [verweerster] heeft gemeld dat het overeengekomen winstdeel ontbrak in het concept. Op grond van deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat partijen het over de inhoud van de door [verweerster] overgelegde conceptovereenkomst eens zijn geworden. Het concept is ook niet ondertekend door partijen, overigens nog afgezien van de vraag of dit de overeenkomst is, die destijds door [verweerster] aan [eiser] ter hand is gesteld. [eiser] heeft dat gemotiveerd betwist, maar dat kan gelet op grond van het voorgaande in het midden worden gelaten.
3.6.
Conclusie is dat de rechtbank vindt dat vast is komen te staan dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] door [verweerster] is gecontracteerd als regisseur en scenarioschrijver voor de film en dat hij voor die werkzaamheden van [verweerster] een lumpsum bedrag van € 70.000,- ex btw zou ontvangen, uit te betalen in vijf termijnen, en een winstdeel van 15% over de producersfee tot een maximum bedrag van € 30.000,-.
Einde van de overeenkomst
3.7.
Gedurende de uitvoering van de overeenkomst ontstonden er strubbelingen. Volgens [verweerster] waren deze strubbelingen volledig toe te schrijven aan (het moeilijke karakter van) [eiser] . Kort gezegd komt de kritiek van [verweerster] er op neer dat er met [eiser] eigenlijk niet was samen te werken. Het door hem geschreven script was onvoldoende, waardoor door de opdrachtgever van [verweerster] , [afkorting] , in juni 2016 een andere regisseur werd aangesteld. Op dat moment waren de opnames voor de film net gestart. Volgens [verweerster] werd de rol van [eiser] vanaf dat moment beperkt tot die van flight director en was hij alleen nog verantwoordelijk voor het maken van de opnames vanuit de helikopter en de daarvoor benodigde vergunningen. Op 22 april 2017 heeft er volgens [verweerster] een incident plaatsgevonden in de helikopter als gevolg waarvan de piloot van de helikopter [eiser] verdere toegang tot de helikopter heeft geweigerd. [eiser] betwist de door [verweerster] geschetste weergave van de gebeurtenissen gemotiveerd.
3.8.
Vast staat dat er op 6 mei 2017 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [verweerster] over het incident op 22 april 2017 waar [eiser] is voorgehouden dat hij niet meer in de helikopter mocht zitten. Daarmee kon hij zijn kerntaak niet meer uitvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser] dan ook moeten begrijpen dat deze mededeling vanuit [verweerster] een opzegging van de overeenkomst inhield. Op grond van artikel 7:408 BW kan de opdrachtgever een overeenkomst van opdracht te allen tijde opzeggen. Dat betekent dat de rechtbank er vanuit gaat dat de overeenkomst tussen partijen op 6 mei 2017 is geëindigd.
Verschuldigd loon
3.9.
Op dat moment was de film nog niet klaar en dus de opdracht nog niet volbracht. Op grond van artikel 7:411 BW lid 1 heeft [eiser] in dat geval recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden waaronder bijvoorbeeld de al verrichtte werkzaamheden en de reden van de opzegging. [eiser] vordert in deze procedure het volle loon (inclusief het winstdeel). [eiser] kan op grond van lid 2 van hetzelfde artikel alleen aanspraak op het volle loon maken als het einde van de overeenkomst volledig aan [verweerster] is toe te rekenen en de betaling van het volle loon gelet op alle omstandigheden redelijk is. [verweerster] meent dat [eiser] gelet op de door hem uitgevoerde werkzaamheden slechts aanspraak kan maken op € 15.000,-.
3.10.
[verweerster] heeft een aantal redenen ten grondslag gelegd aan de beëindiging van de overeenkomst. De rechtbank zal de aangevoerde redenen hierna bespreken.
3.11.
Volgens [verweerster] heeft [eiser] de piloot van de helikopter, [C] , tijdens de opnames op 22 april 2017 opdracht gegeven om in strijd met de vliegvergunning en het script tussen de windmolens door en er laag overheen te vliegen en heeft [eiser] [C] ten onrechte voorgehouden dat dit op grond van de vergunning was toegestaan.
3.12.
De rechtbank oordeelt als volgt. Niet is komen vast te staan dat [eiser] bewust in strijd met de vergunning heeft gehandeld. Volgens [eiser] kende hij de inhoud van de vergunning niet en kon hij daarmee dus ook niet in strijd handelen. Los daarvan geldt dat een piloot te allen tijde verantwoordelijk is voor de kennis van de inhoud en de naleving van de vergunning. [eiser] ontkent verder dat er in strijd met het script laag over en tussen de windmolens door is gevlogen. Volgens [eiser] zijn de beelden van het windmolenpark conform het script opgenomen. Het volgt ook niet uit de e-mail van de piloot, die hij op 24 april 2017 aan [verweerster] heeft gestuurd met daarin zijn verklaring van de gebeurtenissen op 22 april 2017. Hij schrijft – voor zover hier relevant – onder meer:
” [voornaam van eiser] ( [eiser] , toev. rb) let us run intentionally and against better knowledge (he also is a commercial pilot and knows better than me the permissions and what was discussed in detail with IL&T) possibly into an element of crime because he confirmed, that a low pass along the beach he asked me to do away from the tulipfields we filmed, are covered by the actual permission of dutch authorities. But as [D (voornaam)] confirmed later, it was not !! (...) Please understand that [voornaam van eiser] ( [eiser] , toev. rb) will not be accepted onboard our aircraft any more!!!”.Er wordt in deze mail niet gesproken over de vliegbewegingen rondom het windmolenpark. Wel blijkt uit de e-mail dat [eiser] opdracht heeft gegeven om laag over de kust te vliegen. Dit wordt door [eiser] zelf ook erkend, maar dat dit in strijd met het script zou zijn geweest, blijkt nergens uit. Ook is niet vast komen te staan dat dit in strijd was met de afgegeven vliegvergunning. Dat de piloot [eiser] om die reden heeft geweerd uit de helikopter is [eiser] daarom niet toe te rekenen.
3.13.
[verweerster] heeft ook gesteld dat [eiser] zich meerdere malen grof en beledigend tegenover [E] heeft uitgelaten, hem weigerde als eindverantwoordelijke te accepteren en zijn positie ondermijnde met als gevolg dat [E] niet meer wilde communiceren met [eiser] en de continuïteit van het project in gevaar is gebracht en [verweerster] ernstig gezichtsverlies heeft geleden. Ook zou [eiser] zich onbehoorlijk hebben uitgelaten tegenover de financier en de opdrachtgever.
3.14.
De door [verweerster] aan [eiser] verweten gedragingen vonden volgens [verweerster] al plaats in de periode tussen 19 juli 2016 en 17 oktober 2016. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen – als ze al juist zijn, wat door [eiser] wordt betwist – niet meer ten laste van [eiser] kunnen worden gebracht. Daarbij overweegt de rechtbank dat deze gebeurtenissen zich afspeelden in de beginperiode van de bemoeienis van [E] bij het filmproject. Verder blijkt, in tegenstelling tot wat [verweerster] heeft gesteld, uit het procesdossier niet dat [eiser] daarop is aangesproken door [verweerster] . [eiser] heeft dit ook betwist en het e-mailbericht van 19 oktober 2016 (productie 14, [verweerster] ) waar [verweerster] in dat verband naar verwijst, is niet naar [eiser] verstuurd. Daarbij komt dat [verweerster] volgens haar eigen stellingen [eiser] in die zelfde periode een contract heeft aangeboden. Als de houding van [eiser] voor [verweerster] een reden was om de samenwerking te beëindigen dan is het niet te verklaren waarom zij hem juist een contract aanbiedt. Een verklaring daarvoor heeft [verweerster] niet gegeven. Overigens is ook niet vast komen te staan dat [E] eindverantwoordelijk is ten aanzien van het maken van de filmopnames en dat [eiser] zich naar hem moet voegen. En tot slot geldt dat [verweerster] voorafgaande aan de opzegging van de overeenkomst [eiser] (op dit punt) nimmer in gebreke heeft gesteld. [eiser] is dan ook formeel nooit in verzuim geraakt.
3.15.
De laatste drie punten uit randnummer 3.10 van het verweerschrift, die [verweerster] [eiser] verwijt, namelijk het (1) verlaten van het pand na een woedeaanval op 8 mei 2017, (2) de dreiging van [eiser] om IL&T onjuist te informeren en (3) het onjuist informeren van [...4] om zo het filmproject te dwarsbomen, hebben zich allen voorgedaan nadat [verweerster] de samenwerking met [eiser] al had opgezegd. Dit kan in het kader van de vergoeding niet aan [eiser] worden tegengeworpen.
3.16.
Het verwijt van [verweerster] dat [eiser] stelselmatig de instructies van [E] zou hebben geweigerd (randnrs. 3.11 en 3.12 verweerschrift) is de rechtbank niet gebleken. Bovendien volgt uit de e-mail van 19 oktober 2016 (productie 14, [verweerster] ), die zoals al gezegd niet aan [eiser] is verstuurd, dat [eiser] juist de vrijheid werd gegeven om buiten het script om op eigen initiatief beelden te schieten. Ook blijkt uit het procesdossier niet dat [eiser] naar aanleiding van de door hem verrichtte voormontage van de beelden ooit door [verweerster] is aangesproken op de omstandigheid dat de door hem gemaakte beelden niet goed of conform script zouden zijn.
3.17.
[verweerster] verwijt [eiser] tot slot dat hij een moeilijk karakter heeft en dat dat de oorzaak is van de ontstane problemen tijdens het filmproject. Wat hier verder ook van zij, dit is niet een omstandigheid dat aan [eiser] kan worden tegengeworpen in het kader van de vergoeding. [A] kende [eiser] immers al 30 jaar en wist dus precies wie hij in huis haalde. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] tijdens het filmproject ander gedrag vertoonde dan voordien. [verweerster] wist of had dus in ieder geval moeten weten op welke wijze [eiser] zijn werkzaamheden zou uitvoeren.
3.18.
Conclusie is dat het einde van de overeenkomst volledig aan [verweerster] is toe te rekenen. Er zijn ook geen andere omstandigheden die maken dat toekenning van het volle loon aan [eiser] niet redelijk zou zijn. Dat betekent dat het overeengekomen loon volledig wordt toegewezen. Wel staat vast dat [eiser] niet alle opnames van de film heeft verricht. Dat levert een besparing op, die op het volle loon in mindering wordt gebracht. De rechtbank begroot die besparing op 15% gelet op hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd.
De vorderingen
3.19.
De vordering onder I. zal gedeeltelijk worden toegewezen. [eiser] heeft recht op betaling van een bedrag van € 59.500,- (€ 70.000,- -/- 15%). Daarop komt in mindering het bedrag dat [verweerster] al aan [eiser] had betaald, zijnde drie termijnen van € 14.000,- elk, € 42.000,- in totaal. Er resteert dan nog een door [verweerster] te betalen bedrag van € 17.500,- ex btw. Daar bovenop komen nog de door [eiser] met de facturen 0404-2017 en 0207-2017 bij [verweerster] in rekening gebrachte autokosten ter hoogte van € 458,64 ex btw en € 289,50 aan overige kosten. Deze kostenposten zijn onbetwist gebleven en dus toewijsbaar. Dit betekent dat de vordering van [eiser] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 22.019,45 (incl. btw).
3.20.
De wettelijke handelsrente zal als onbetwist worden toegewezen met ingang van 10 mei 2017 over het bedrag van € 17.713,31 en met ingang van 1 augustus 2017 over het bedrag van € 4.306,14 tot aan de dag van voldoening.
3.21.
[eiser] heeft onder II. een verklaring voor recht gevorderd dat hij tegenover [verweerster] aanspraak maakt op 15% van de met de film gerealiseerde winst. Deze vordering wordt toegewezen, met dien verstande dat ook daarop 15% in mindering wordt gebracht. Daarnaast zijn partijen (zie r.o. 3.6) een plafond overeengekomen van € 30.000,- en wordt het percentage berekend over de producers-fee. Dit houdt in dat [eiser] tegenover [verweerster] aanspraak maakt op 12,75% van de producers-fee tot een maximum van € 25.500,-.
3.22.
De onder III. gevorderde aanvullende vergoeding van € 9.909,90 incl. btw wordt afgewezen. Deze vordering betreft kort gezegd een vergoeding voor het door hem verrichtte overwerk. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zelf verklaard dat het overeengekomen bedrag van € 70.000,- een lumpsum bedrag betrof, dat was gebaseerd op een schatting van de hoeveelheid uit te voeren werk en dat hij er daarbij rekening mee heeft gehouden dat de werkzaamheden kunnen uitlopen.
3.23.
[eiser] vordert onder IV. kort gezegd om [verweerster] te bevelen binnen twee weken een door een registeraccountant, niet zijnde de huisaccountant, gecontroleerde en gewaarmerkte gespecificeerde opgave te doen van de door [verweerster] met de film gerealiseerde winst. Tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat de producers-fee staat opgenomen als kostenpost op de begroting, die door [verweerster] bij haar opdrachtgever is ingediend. In dat licht is de rechtbank van oordeel dat het inschakelen van een registeraccountant disproportioneel is. In de plaats daarvan zal [verweerster] (als het mindere) worden bevolen om aan [eiser] opgave te doen van de producers-fee, die zij heeft ontvangen van haar opdrachtgever. De door [eiser] gevorderde dwangsom zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,- per dag dat [verweerster] hiermee in gebreke blijft tot een maximum van € 50.000,- is bereikt.
3.24.
Met zijn vordering onder V. wil [eiser] bewerkstelligen dat bij de openbaarmaking van de film zijn naam met vermelding van zijn hoedanigheid van regisseur en scenarioschrijver wordt genoemd in de aftiteling van de film of op een door de Rechtbank te bepalen wijze. [eiser] grondt zijn vordering op artikel 45e Auteurswet dat – kort gezegd – bepaalt dat dit recht aan iedere maker van een film toekomt. Deze vordering zal worden afgewezen vanwege de omstandigheid dat [verweerster] heeft aangegeven dat zij geen invloed meer heeft op de wijze waarop de film wordt getoond, omdat zij alle rechten ten aanzien van de film heeft overgedragen aan haar opdrachtgever. [verweerster] kan dus niet aan het gevorderde voldoen. Daarnaast heeft [verweerster] onbetwist gesteld dat een aftiteling bij dit soort films niet gebruikelijk is.
3.25.
[eiser] maakt tot slot aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.221,34. Gelet op het toegewezen bedrag aan hoofdsom is aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 995,19 toewijsbaar op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
De tegenvorderingen
3.26.
Zoals gezegd heeft [verweerster] ook een aantal tegenvorderingen ingediend tegen [eiser] .
3.27.
Onder I. vordert [verweerster] schadevergoeding ter hoogte van € 32.500,-, zijnde de schade die zij heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van [eiser] . De gevorderde schade bestaat uit drie verschillende posten, te weten (1) een bedrag van € 14.200,- in verband met het moeten maken van nieuwe opnames, (2) € 3.300,- als gevolg van de opgelopen vertraging van het project en (3) 15.000,- aan immateriële schade.
3.28.
De vordering van [verweerster] wordt afgewezen.
De eerste schadepost heeft betrekking op de opnamedag van 22 april 2017. [verweerster] verwijt [eiser] concreet dat hij instructies aan de piloot heeft gegeven, die in strijd waren met het script en de vergunning. Omdat ze de beelden daarom niet konden gebruiken, moesten er opnieuw opnames plaatsvinden. De kosten daarvan wil [verweerster] op [eiser] verhalen. Niet is komen vast te staan dat de beelden, die [eiser] op 22 april 2017 heeft geschoten, niet voor de film gebruikt konden worden. Vooral nu de beelden gebruikt zouden worden als referentiekader, omdat de uiteindelijke scene via computeranimatie tot stand zou komen. Nu de noodzakelijkheid van nieuwe opnames niet is komen vast te staan, komen de daarmee gemoeid zijnde kosten evenmin voor toewijzing in aanmerking. Bovendien is zoals hiervoor al is overwogen niet komen vast te staan dat er in strijd met de vergunning is gevlogen. En als dat wel het geval is, dan is niet vast komen te staan dat de schade het gevolg is van een tekortkoming die aan [eiser] is te verwijten. Zoals gezegd is de rechtbank van oordeel dat de piloot ten alle tijde verantwoordelijk blijft voor het navolgen van de vliegvergunning. De tweede schadepost heeft ook betrekking op de gebeurtenissen op 22 april 2017 en ziet met name op de kosten in verband met het moeten aanpassen van de planning en het herstellen van de relatie met [...5] . Dit bedrag komt ook niet voor toewijzing in aanmerking, omdat zoals al eerder is overwogen niet vast is komen te staan dat het niet toelaten van [eiser] tot de helikopter te wijten was aan een tekortkoming van [eiser] .
De laatste schadepost ziet op immateriële schade, die [verweerster] zou hebben geleden door de handelswijze en negatieve uitlatingen van [eiser] , zowel tijdens als na afloop van het project. Volgens [verweerster] is zij daardoor in haar naam en goede eer aangetast. [verweerster] heeft het door haar geschatte bedrag van € 15.000,- echter op geen enkele wijze nader onderbouwd. Reeds daarom wordt ook dit bedrag niet toegewezen.
3.29.
[verweerster] heeft onder II. voor het geval de rechtbank zou hebben geoordeeld dat zij de overeenkomst met [eiser] niet rechtsgeldig heeft opgezegd een voorwaardelijke vordering tot ontbinding van de overeenkomst ingesteld. Omdat aan de voorwaarde niet is voldaan, komt deze vordering te vervallen.
3.30.
[verweerster] heeft de vordering onder III. niet voorwaardelijk ingesteld, maar de gevorderde betaling van een bedrag van € 26.833,22 op grond van een ongedaanmakingsverplichting vloeit voort uit de voorwaardelijk ingestelde vordering tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. Aangezien van gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst geen sprake is, kan ook deze vordering niet worden toegewezen. Overigens volgt ook uit de overwegingen 3.18 en 3.19 al dat de vordering (los van de grondslag) niet toewijsbaar is.
3.31.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten volgt het lot van de vorderingen onder I. en II. en zal daarom ook worden afgewezen.
Proceskosten
3.32.
Ten aanzien van de vorderingen van [eiser] wordt [verweerster] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . [eiser] heeft voor wat betreft de vordering tot naamsvermelding om een veroordeling in de volledige proceskosten ex. artikel 1019h Rv gevraagd. Omdat deze vordering is afgewezen, is daarvoor geen ruimte. De proceskosten zullen daarom conform het normale liquidatietarief worden begroot. Tot op heden worden de kosten aan de zijde van [eiser] begroot op:
- betekening oproeping € 103,99
- griffierecht 895,00
- salaris advocaat 1.390,00punten x € 695,00)
Totaal € 2.388,99
3.33.
Ten aanzien van de tegenvorderingen van [verweerster] wordt [verweerster] eveneens in de proceskosten van [eiser] veroordeeld nu zij volledig in het ongelijk is gesteld. Tot op heden worden deze kosten aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.342,50 aan salaris advocaat (2,5 punten × factor 0,5 × tarief € 1.074,00).
3.34.
De door [eiser] gevorderde nakosten worden toegewezen. Voor wat betreft het salaris voor de advocaat worden de kosten begroot op € 246,- en in het geval betekening van het vonnis plaatsvindt, wordt dit bedrag verhoogd met € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis.

4.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van de vordering
4.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 22.019,45 (tweeëntwintigduizendennegentien euro en vijfenveertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex. art. 6:119a BW met ingang van 10 mei 2017 over het bedrag van € 17.713,31 en met ingang van 1 augustus 2017 over het bedrag van € 4.306,14 tot aan de dag van voldoening,
4.2.
verklaart voor recht dat [eiser] tegenover [verweerster] aanspraak maakt op 12,75% van de producers-fee tot een maximum bedrag van € 25.500,-,
4.3.
beveelt [verweerster] om uiterlijk binnen twee weken na betekening van dit vonnis opgave te doen aan [eiser] van de producers-fee, die zij ten aanzien van de film heeft ontvangen van haar opdrachtgever, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat zij hiermee in gebreke blijft tot een maximum van € 50.000,- is bereikt,
4.4.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 995,19 (negenhonderdvijfennegentig euro en negentien eurocent) aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.5.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.388,99,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
ten aanzien van de tegenvordering
4.7.
wijst de vorderingen af,
4.8.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.342,50,
ten aanzien van de vordering en de tegenvordering gezamenlijk
4.9.
veroordeelt [verweerster] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 246,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
4.10.
verklaart het vonnis voor wat betreft de onder 4.1, 4.3 t/m 4.5 en 4.8 en 4.9 vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.