Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[eiseres],
[gedaagde],
1.De procedure
- de dagvaarding van 8 januari 2019;
- de producties 1 tot en met 7 van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 16 januari 2019, waarvan aantekening is gehouden;
- de pleitnota van [eiseres] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
2.De feiten
”Aantal belangrijke punten die zijn besproken”onder andere:
”3. Huur overeenkomst voor bepaalde tijd: jaarcontract, 925 euro exclusief /maand”.
De huurovereenkomst gaat in op 19 december 2017 en eindigt op 30 november 2018,
Algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte – d.d. 1-2-2014van toepassing.
”in achtneming van de opzegtermijn van minimaal 3 kalendermaanden”per 30 november 2018 wenst te beëindigen. [gedaagde] heeft daarop - onder meer bij e-mail aan de beheerder van 26 oktober 2018 - aangegeven niet akkoord te gaan met beëindiging van de huurovereenkomst.
”aanzegging”voor
”het beëindigen van de huurovereenkomst voor bepaalde tijd”. Vervolgens heeft [eiseres] bij e-mail van 1 november 2018 [gedaagde] er nogmaals op gewezen dat de huurovereenkomst tussen partijen eindigt per 1 december 2018. Ten slotte is [gedaagde] bij (aangetekende) brief van de gemachtigde van [eiseres] van 20 november 2018 gesommeerd de woning uiterlijk 1 december 2018 aan [eiseres] op te leveren.
3.Het geschil
primairaan dat de grondslag voor de vordering ontbreekt omdat partijen geen huurovereenkomst in de zin van de Wet doorstroming huurmarkt hebben gesloten en
subsidiair, indien de kantonrechter van oordeel is dat dit wel het geval is, dat met de opzeggingen en/of aanzeggingen de huurovereenkomst niet is geëindigd. [gedaagde] concludeert daarom tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding.
4.De beoordeling
”huurovereenkomst voor zelfstandige woonruimte bepaalde tijd”wordt aangeduid, is wat betreft de duur van de overeenkomst onder
”1”opgenomen dat de huurovereenkomst ingaat op 19 december 2017 en eindigt op 30 november 2018 en dat gedurende deze periode opzegging niet mogelijk is, maar dat de overeenkomst
na het verstrijken van de einddatumin goed overleg elke keer voor 1 jaar wordt
voortgezet.
”elke keer voor 1 jaar”, is in strijd met de wet (artikel 7:242 lid 2 BW). Door de in de huurovereenkomst opgenomen verlenging strekt de duur van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst zich dan ook over een langere periode uit. Dat volgt overigens ook al uit hoe de verlenging in de huurovereenkomst is geformuleerd: ”Na het verstrijken van de einddatum
wordtdeze overeenkomst (…) voortgezet”. De vermelding dat de voortzetting van de overeenkomst
”in goed overleg”plaatsvindt doet daar niet aan af.
Het vorenstaande leidt er toe dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van een huurovereenkomst in de zin van de Wet doorstroming huurmarkt, waarin het opzeggingsvereiste niet (meer) geldt voor huurovereenkomsten van zelfstandige woonruimte met een duur van minder dan twee jaar.
In het derde lid van artikel 7:271 BW is bepaald dat opzegging dient te geschieden bij exploot of aangetekende brief. Alleen de door [eiseres] in het geding gebrachte brief van de beheerder aan [gedaagde] van 19 oktober 2018 is aangetekend verzonden. Die brief kan echter, gelet op de inhoud daarvan, niet als een opzegging in de zin van de wet gelden. Daarnaast eist lid 4 van artikel 7:271 BW dat de opzegging door de verhuurder (op straffe van nietigheid) de gronden voor opzegging moet vermelden en dat het ook moet gaan om gronden zoals aangegeven in artikel 7:274 lid 1 BW. Huurbeëindiging kan, behoudens ontbinding of een beëindigingsovereenkomst, alleen plaatsvinden op de daar aangegeven beëindigingsgronden. Van vermelding van die opzeggingsgronden in een conform artikel 7:271 BW verzonden opzegging is niet gebleken.