In deze zaak, behandeld door de kantonrechter J.W. Wagenaar van de Rechtbank Midden-Nederland, staat de kwalificatie van de huurprijs centraal in een geschil tussen de erfgename van een overleden verhuurder en de huurder. De eiser, de erfgename, vordert ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, alsook betaling van huurachterstand en bijkomende kosten. De huurder, die een relatie had met de vader van de eiser, betwist de vorderingen en stelt dat de huurprijs altijd € 450,00 per maand heeft bedragen, wat onder de liberalisatiegrens ligt.
De kantonrechter oordeelt dat de aanvangshuurprijs van € 450,00 is overeengekomen, wat betekent dat de regels voor niet-geliberaliseerde huur van toepassing zijn. Dit houdt in dat de verhuurder niet vrij is om de huurprijs te verhogen zoals voorgesteld door de eiser. De kantonrechter wijst de vorderingen tot ontbinding en ontruiming af, evenals de vordering tot vaststelling van de huurprijs op € 900,00 per maand. Wel wordt de huurder veroordeeld tot betaling van € 1.478,48 aan kosten voor afvalstoffenheffing, rioolheffing, gas en elektra, aangezien deze kosten niet zijn betwist.
De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 6 maart 2019 en is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier.