ECLI:NL:RBMNE:2019:2111

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
C/16/429416 / HA ZA 16-946
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake arbeidsongeschiktheidsverzekering en bewijslastverdeling

In deze zaak vordert eiser, een zelfstandig ICT-installateur, een uitkering van 100% arbeidsongeschiktheid vanaf december 2014 van zijn verzekeraar, N.V. Univé Schade. Eiser heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Univé en heeft zich in 2012 ziek gemeld na de diagnose Obstructief Slaap Apneu Syndroom (OSAS). Na een periode van gedeeltelijke uitkering heeft hij een rechtszaak aangespannen omdat hij van mening is dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van rapporten van verschillende deskundigen, waaronder een longarts, een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De deskundigen concludeerden dat eiser tot 30 mei 2015 voor 100% arbeidsongeschikt was en daarna voor 75%. Eiser betwist deze conclusie en stelt dat hij ook na deze datum volledig arbeidsongeschikt is.

De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat hij 100% arbeidsongeschikt is bij eiser ligt. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende reden is om af te wijken van het advies van de arbeidsdeskundige, die heeft vastgesteld dat eiser voor 75% arbeidsongeschikt is. De rechtbank wijst de vordering van eiser af om een verklaring voor recht te verkrijgen over eerdere besluiten van Univé, omdat deze besluiten inmiddels zijn herzien. Eiser vordert ook vergoeding van proceskosten en andere schade, maar de rechtbank wijst deze vorderingen af, omdat eiser niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn claims. Uiteindelijk wordt Univé veroordeeld tot betaling van een uitkering passend bij 100% arbeidsongeschiktheid tot 30 mei 2015 en 75% arbeidsongeschiktheid daarna, evenals een vergoeding voor kosten van medisch advies.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/429416 / HA ZA 16-946
Vonnis van 8 mei 2019
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] , gemeente Amersfoort,
eiser,
advocaat mr. K.F.J. Machielsen in Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. UNIVÉ SCHADE,
gevestigd in Zwolle en kantoorhoudend in Assen,
gedaagde,
advocaat mr. E. Bos-van den Berg in Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en Univé genoemd worden.

1.Inleiding

1.1.
[eiser] , geboren in 1963, werkte als zelfstandig ICT-installateur. Hij heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Univé.
1.2.
In 2011 is bij [eiser] de diagnose Obstructief Slaap Apneu Syndroom (OSAS) gesteld. Hierbij stopt tijdens de slaap steeds de ademhaling, totdat de patiënt door het zuurstoftekort wakker wordt om adem te halen. Het gevolg is een groot slaaptekort.
1.3.
[eiser] heeft zich eind 2012 ziek gemeld bij Univé. Univé heeft hem een tijdlang een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering betaald. Daarna hebben partijen samen opdracht voor onderzoek gegeven aan (achtereenvolgens) longarts [A] , verzekeringsarts [B] en arbeidsdeskundige [C] .
1.4.
Na het onderzoek van [A] heeft [eiser] deze procedure aanhangig gemaakt. In een incident heeft hij een voorschot gevorderd. Dat is, na een zitting op 15 maart 2017, afgewezen in een vonnis van 29 maart 2017, kort samengevat: omdat hij de spoedeisendheid van zo’n voorschot niet voldoende had onderbouwd. Daarna is de behandeling van de hoofdzaak aangehouden in afwachting van het verdere onderzoekstraject.
1.5.
In augustus 2018 heeft [eiser] een conclusie van repliek ingediend met daarbij de rapporten van [B] en [C] . Daarbij heeft hij ook zijn eis vermeerderd en opnieuw geformuleerd. Die gewijzigde eis is uitgangspunt voor de verdere beoordeling. Univé heeft daarop schriftelijk gereageerd en aanvullende stukken overgelegd. [eiser] heeft daarop weer gereageerd. Daarmee was de zaak klaar voor dit vonnis, dat door omstandigheden helaas nogal vertraagd is.

2.De beoordeling

2.1.
[eiser] vordert nu, kort gezegd, een uitkering van 100% vanaf december 2014 en verder een aantal verklaringen voor recht en vergoeding van diverse soorten schade.
100% uitkering?
2.2.
De uitslag van de rapporten van de longarts, de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is dat [eiser] tot 30 mei 2015 voor 100% arbeidsongeschikt was, en daarna voor 75%. Univé volgt dat standpunt, en heeft inmiddels een aanvullende uitkering betaald (met wettelijke rente en premierestitutie). Volgens [eiser] was hij ook na 30 mei 2015 100% arbeidsongeschikt. Dat is dus de vraag: was [eiser] vanaf 30 mei 2015 voor 75% of voor 100% arbeidsongeschikt?
2.3.
[eiser] had een verzekering voor arbeidsongeschiktheid voor het eigen beroep (beroepsarbeidsongeschiktheid). In de begripsomschrijvingen in artikel 38 van de polisvoorwaarden is die zo omschreven:
Er is sprake van arbeidsongeschiktheid indien de verzekerde voor ten minste 25% ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep, zoals dat voor deze beroepswerkzaamheden in de regel en redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld met inachtneming van mogelijke aanpassingen van werkzaamheden, werkomstandigheden en taakverschuivingen binnen het eigen bedrijf.
In deze definitie gaat het dus niet om inkomensverlies, maar om ongeschiktheid voor de werkzaamheden van het beroep.
2.4.
De gebruikelijke manier van rekenen is dat de functie wordt opgedeeld in deeltaken; voor elk van die deeltaken wordt de uitval berekend; op basis daarvan wordt de uitval voor het totaal berekend. Dit is een theoretische benadering, waarbij alle taken meetellen. Dat kan ertoe leiden dat klachten waar iemand ernstig onder lijdt, toch niet leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid, omdat er objectief gezien nog wel mogelijkheden zijn, ook als de betrokkene zelf daar geen heil in ziet. Het kan (bij wijze van uitzondering) wel anders zijn als de betrokkene arbeidsongeschikt is voor die werkzaamheden die essentieel zijn voor beroepsuitoefening, waardoor die uitoefening feitelijk onmogelijk wordt, of als hij wel enig werk kan doen maar feitelijk geen mogelijkheid heeft om daarmee inkomen te verdienen.
2.5.
Bij de beoordeling moet ook gekeken worden naar mogelijke aanpassingen van het werk. Daarmee is [eiser] het niet eens. De zin over aanpassing van de werkzaamheden uit artikel 38 staat ook in artikel 3.2, over het eerstejaarsrisico, maar niet in artikel 5 over het na-eerstejaarsrisico, en volgens hem volgt daaruit dat na het eerste jaar die eis niet mag worden gesteld. Daarbij beroept hij zich ook op artikel 6:238 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW):
Bij een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 236 en 237 moeten de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. Bij twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de wederpartij gunstigste uitleg.
2.6.
Als een bepaalde voorwaarde voor het eerste jaar wel gesteld wordt en voor de periode daarna niet, dan kan onduidelijk zijn wat daarmee bedoeld wordt. Betekent dat, dat die voorwaarde dan ook niet meer geldt, of dat die als vanzelfsprekend wordt beschouwd? In dit geval is er voor dat soort twijfel weinig reden, omdat de zin over aanpassing van werkzaamheden ook voorkomt in de definitie in artikel 38 (zie 2.3). Daaruit volgt dat bij arbeidsongeschiktheid in alle gevallen rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van aanpassingen in het werk. Dat dat in artikel 5 niet genoemd wordt en wel in 3.2, kan aanleiding geven tot misverstanden, maar dan nog is artikel 38 zo duidelijk dat er onvoldoende reden is de gunstigste uitleg te kiezen, in het voordeel van [eiser] . De arbeidsdeskundige heeft dus terecht rekening gehouden met de mogelijkheid van aanpassingen. Weliswaar stond dat niet (met zoveel woorden) in zijn opdracht, maar dat was wel waar het om ging.
kan het werk worden aangepast?
2.7.
De arbeidsdeskundige [C] heeft vier deeltaken onderscheiden:
  • uitdenken en ontwerpen van netwerken (ca 10%)
  • implementatie van hardware (10%)
  • ingebruikneming van apparatuur (40%)
  • ingebruikneming van het systeem (40%).
Die deeltaken zijn niet makkelijk te scheiden. Het werk vereist grote nauwkeurigheid; er wordt veel onder tijdsdruk gewerkt en voor een deel gewoonlijk ’s nachts. Bovendien is autorijden noodzakelijk: de locaties kunnen gewoonlijk alleen per auto bereikt worden, ook omdat [eiser] veel apparatuur moet meenemen.
2.8.
Volgens [C] is [eiser] voor alle deeltaken in hun oorspronkelijke vorm volledig ongeschikt, maar zijn de tweede en derde zo aan te passen (met name door inzet van een extra medewerker) dat hij daarin voor 50% zou kunnen functioneren. Vandaar zijn conclusie dat [eiser] voor 50% van 50% = 25% arbeidsgeschikt is, en dus voor 75% arbeidsongeschikt. [eiser] betwist dat: volgens hem zijn dergelijke aanpassingen niet reëel mogelijk, of kan dat niet van hem verwacht worden. Bovendien vindt hij dat [C] buiten zijn opdracht is getreden door ook dit te onderzoeken.
2.9.
Over dat laatste kan de rechtbank kort zijn. Ook als niet expliciet aan [C] gevraagd is om te kijken naar mogelijke aanpassingen van het werk, is het maar goed dat hij dat wel gedaan heeft. Het is namelijk relevant voor de beoordeling. Zonder dit onderzoek zou niet beoordeeld kunnen worden of [eiser] arbeidsongeschikt is in de zin van de polisvoorwaarden, en dat is waar het om gaat.
2.10.
Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft degene die aan bepaalde feiten rechten wil ontlenen, de bewijslast voor die feiten. In dit geval is het [eiser] die stelt dat hij 100% arbeidsongeschikt is en die daaraan een recht op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering wil ontlenen. De bewijslast daarvoor ligt dus bij hem. Om die in te vullen hebben partijen samen opdracht gegeven voor het onderzoek door [A] , [B] en [C] . Het resultaat van dat onderzoek is misschien niet bindend, maar wel zwaarwegend. Als [eiser] wil onderbouwen dat hij voor een groter deel arbeidsongeschikt is dan uit die rapportages blijkt, zal hij een heel goed verhaal moeten hebben. Kritiek op het rapport van [C] is daarvoor niet voldoende.
2.11.
Inmiddels staat vast dat [eiser] voor een deel van zijn taken volledig ongeschikt is. Op zich kan wel worden aangenomen dat ook de rest van het werk niet makkelijk zo kan worden aangepast dat [eiser] daarin kan functioneren, en ook dat de verschillende taken erg met elkaar samenhangen. Toch is dat niet voldoende voor de conclusie dat aanpassingen niet reëel mogelijk zijn. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat opvolgende werkzaamheden altijd worden toebedeeld aan de persoon die de server heeft aangesloten, omdat die de server (fysiek) weet te vinden en ook exact weet wat hij heeft gedaan en de meetresultaten in zijn meetapparaat heeft, maar dat wil niet zeggen dat het onmogelijk is om het anders te organiseren. Al was het maar omdat het toch ook door een ander overgenomen zal moeten worden wanneer die persoon ziek wordt of overlijdt.
2.12.
Zoals gezegd, het is wel aannemelijk dat het moeilijk zal zijn om het werk anders te organiseren. Als [eiser] bijvoorbeeld loodgieter was, zou het misschien onmogelijk zijn, omdat opdrachtgevers ook een loodgieter zonder beperkingen kunnen krijgen. [eiser] had echter een bijzondere deskundigheid; naar eigen zeggen zijn er in Nederland ongeveer tien specialisten met dezelfde kennis en kunde als hij. Dat doet vermoeden dat opdrachtgevers misschien wel bereid zijn om mee te werken aan een zodanige organisatie van het werk dat zij nog van [eiser] ’s bijzondere deskundigheid kunnen profiteren. Om te onderbouwen dat hij – ondanks het rapport van [C] – voor 100% arbeidsongeschikt is, zou [eiser] ten minste ook daarop in moeten gaan. Het alleen maar betwisten van het rapport van [C] is niet voldoende om te onderbouwen dat [eiser] – met zijn bijzondere kennis en ervaring – niet in staat zou zijn om zijn werk zo te organiseren dat hij daarin nog voor 25% zou kunnen functioneren, als hij dat wil.
2.13.
De conclusie: er is onvoldoende reden om af te wijken van het advies van [C] . Vanaf 30 mei 2015 wordt [eiser] als 75% arbeidsongeschikt beschouwd. Univé hoeft geen 100% uitkering te betalen.
de verklaringen voor recht
2.14.
De eerste verklaring voor recht die [eiser] vordert gaat over het besluit van 27 februari 2014 om zijn uitkering af te bouwen. Hij vordert een verklaring voor recht dat dit besluit geen stand houdt, althans vernietiging daarvan, omdat het gebaseerd was op rapporten die niet deugden. Het besluit is echter inmiddels herzien. Het heeft dus feitelijk geen stand gehouden, en in zoverre heeft [eiser] gekregen wat hij wilde. Zijn belang bij een verklaring voor recht of een vernietiging is daarmee vervallen. Daarom zal dit onderdeel worden afgewezen.
2.15.
De tweede en derde verklaring voor recht die [eiser] vordert gaan over een rapport van een eerdere arbeidsdeskundige, [D] , van 11 mei 2017, dat [eiser] pas in deze procedure te zien heeft gekregen. [eiser] vordert een verklaring voor recht dat Univé haar verplichtingen uit artikel 21 Rv (namelijk om de relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren) heeft geschonden, en dat Univé toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst en/of uit de Gedragscode Verzekeraars en/of onrechtmatig heeft gehandeld door dat rapport voor [eiser] geheim te houden. Volgens [eiser] was het rapport relevant, omdat [D] daarin bevestigt:
  • dat autorijden met OSAS in bepaalde gevallen niet is toegestaan;
  • dat autorijden een essentieel onderdeel van het werk is;
  • dat een voorziening moet worden getroffen als [eiser] niet kan autorijden.
2.16.
Op zich bestaat er geen norm dat Univé iedere letter van haar correspondentie en van haar intern overleg moet delen met haar verzekerde. Net zoals er geen norm bestaat dat [eiser] iedere letter moet delen met Univé. Partijen mogen wel van elkaar verwachten dat zij open kaart spelen en relevante informatie met elkaar delen. Of dat betekent dat Univé dit rapport met [eiser] had moeten delen, is de vraag. [D] meldt over de norm voor autorijden bij OSAS alleen dat hij die heeft aangetroffen op de website van het Centraal Bureau voor Rijvaardigheid. [eiser] kende die norm, en het bestaan daarvan kan gemakkelijker op andere manieren worden bewezen. De andere mededelingen hebben een vrij voorlopig karakter (“In principe is auto rijden een essentieel onderdeel van het eigen werk. (…)”, en het hele rapport leidt tot een advies voor nader onderzoek. Dat nader onderzoek heeft plaatsgevonden (door [C] ). De rechtbank ziet niet dat [eiser] is benadeeld door het achterhouden van dit rapport. Daarom zullen deze onderdelen van de vordering worden afgewezen.
andere vorderingen
2.17.
In het incident (zie 1.4) is [eiser] veroordeeld in de proceskosten. Hij heeft aan Univé € 2.316 betaald. Nu vordert hij terugbetaling daarvan. Volgens hem is het aan Univé te wijten dat hij toen ongelijk gekregen heeft, omdat Univé die ‘geheime rapporten’ niet had overgelegd. Als die wel beschikbaar geweest waren, zou er volgens hem een andere beslissing gegeven zijn. Hij legt echter niet uit waarom hij dat denkt. Hij vroeg toen een voorschot, en dat is afgewezen met name omdat hij het spoedeisend belang onvoldoende had onderbouwd. Met het rapport van [D] zou dat niet anders geweest zijn. De rechtbank ziet daarom geen reden waarom Univé die kosten zou moeten terugbetalen.
2.18.
[eiser] vordert betaling van € 3.296,49 aan kosten van medisch advies. Volgens Univé heeft zij een deel daarvan (€ 2.309,13) al vergoed, en is zij bereid om ook de rest te vergoeden. [eiser] weerspreekt de betaling niet. Daarom zal alleen de rest worden toegewezen, met dien verstande dat, als Univé dit ook al betaald heeft, zij dat natuurlijk niet nog eens zal hoeven doen. [eiser] vordert hierover de rente vanaf de datum van dagvaarding. Een deel van deze kosten was toen echter nog niet eens gemaakt, laat staan van Univé teruggevorderd. Daarom zal de rente worden toegewezen vanaf de datum van dit vonnis.
2.19.
[eiser] vordert een vergoeding van € 15.474,69 voor kosten van rechtsbijstand. Volgens hem is dat schade die veroorzaakt is door onrechtmatig of onbehoorlijk handelen van Univé, zoals bedoeld in 2.15 hierboven. Dat werkt hij echter niet uit. Hij legt ook niet uit om welke werkzaamheden het hier gaat en waarom Univé die (naast de gewone proceskostenveroordeling) zou moeten vergoeden, en evenmin waarom Univé (anders dan bij een gewone proceskostenveroordeling) de werkelijke kosten zou moeten vergoeden. Daarom zal dit onderdeel zonder meer worden afgewezen.
2.20.
[eiser] vordert verder vergoeding van belastingschade. Door nabetalingen komt een deel van zijn belastbaar inkomen in een hogere belastingschijf dan wanneer per maand was betaald. Dit is inderdaad schade, van een ander soort dan de vertragingsschade waarvoor de wettelijke rente dient. De vraag is echter op grond waarvan Univé die schade zou moeten vergoeden. [eiser] beroept zich op een toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van verplichtingen door Univé, maar licht dat verder niet toe. Misschien denkt hij aan het achterhouden van bepaalde rapporten, maar daarvan is niet gebleken dat Univé die had moeten overleggen, en evenmin dat de belastingschade daardoor is veroorzaakt. Het enkele feit dat Univé hem niet onmiddellijk alles heeft betaald waarop hij recht had is niet zonder meer een tekortkoming, omdat eerst moest worden onderzocht waarop hij recht had, en omdat niet is onderbouwd dat Univé daarbij onzorgvuldig heeft gehandeld. Als Univé geen verwijt gemaakt kan worden, kan zij ook niet aansprakelijk zijn voor deze belastingschade.
geen oneerlijk beding
2.21.
[eiser] heeft omstandig betoogd dat artikel 13 van de polisvoorwaarden een oneerlijk beding is. Deze bepaling gaat over het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid (door Univé, aan de hand van gegevens van door Univé aangewezen deskundigen). Bij het onderzoek door de deskundigen [A] , [B] en [C] is echter niet die route gevolgd; deze deskundigen zijn in overleg benoemd. Ook als artikel 13 inderdaad een oneerlijk beding zou zijn (wat gezien recente jurisprudentie niet vanzelf spreekt), dan nog heeft dat geen invloed op de geldigheid van hun rapporten. Hierover hoeft de rechtbank dus niet verder te oordelen.
proceskosten
2.22.
Omdat [eiser] voor het grootste deel ongelijk krijgt, wordt hij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van Univé worden begroot op:
- griffierecht € 1.929,00
- salaris advocaat €
4.804,00(2 punten x tarief € 2.402,00)
Totaal € 6.733,00

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt Univé om [eiser] tot 30 mei 2015 een uitkering te betalen passend bij 100% arbeidsongeschiktheid, en vanaf 30 mei 2015 een uitkering passend bij 75% arbeidsongeschiktheid;
3.2.
veroordeelt Univé om [eiser] € 987,36 te betalen als vergoeding voor kosten van medisch advies, met de wettelijke rente daarover vanaf vandaag tot de betaling;
3.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Univé, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 6.733,00, waarvan € 4.804,00 aan salaris advocaat;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019. [1]

Voetnoten

1.type: nig (4123)