In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, de besloten vennootschap [verweerster] B.V. Het geschil betreft de rechtsgeldigheid van een ontslag dat aan [verzoeker] is verleend tijdens de proeftijd van zijn arbeidsovereenkomst. De werknemer was van 6 december 2017 tot 31 augustus 2018 werkzaam via een uitzendovereenkomst en trad op 3 september 2018 in dienst bij [verweerster] met een proeftijd van twee maanden. Op 22 oktober 2018 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per direct opgezegd, maar de werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van deze opzegging, stellende dat het proeftijdbeding nietig was omdat hij eerder in dezelfde functie had gewerkt.
De kantonrechter oordeelde dat de proeftijd nietig was, omdat [verzoeker] al eerder in dezelfde functie had gewerkt en de werkgever onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een andere vaardigheid die een proeftijd rechtvaardigde. De kantonrechter concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat het dienstverband doorliep na 22 oktober 2018. De rechter heeft [verweerster] veroordeeld om het loon van [verzoeker] door te betalen, inclusief overuren, en om hem binnen drie dagen na betekening van de beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, op straffe van een dwangsom. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] toegewezen.