ECLI:NL:RBMNE:2019:2099

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
NL18.10574
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van leningen tussen ex-partners met betrekking tot gezamenlijke financiële verplichtingen en de beoordeling van verjaring

In deze zaak vordert de eiseres, een vrouw, terugbetaling van leningen die zij aan de verweerder, haar ex-partner, heeft verstrekt tijdens hun samenwoning. De leningen zijn jaren later opgeëist, waarbij de verweerder betwist dat hij deze bedragen heeft geleend. De rechtbank heeft in een tussenvonnis vragen gesteld aan de eiseres over de onderliggende schuldbekentenis en de communicatie tussen partijen. De eiseres heeft verklaard dat de verweerder altijd op de hoogte was van de schulden en dat zij geen noodzaak zag om deze telkens te specificeren. De rechtbank heeft echter twijfels over de geldigheid van de schuldbekentenis, omdat er in de communicatie tussen partijen geen verwijzingen naar deze schuldbekentenis zijn teruggevonden.

De verweerder heeft aangevoerd dat de bedragen die de eiseres voor hem heeft betaald, als giften moeten worden beschouwd, wat door de rechtbank als ongeloofwaardig wordt bestempeld. De rechtbank concludeert dat de eiseres in totaal € 11.796,67 aan de verweerder heeft geleend, waarvan een deel is verjaard. De rechtbank wijst de vordering tot terugbetaling van dit bedrag toe, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelt de verweerder in de proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd voor andere door haar opgevoerde bedragen, waardoor deze vorderingen worden afgewezen.

Uitspraak

VOORBLAD
Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummer: NL18.10574
[eiseres] tegen [verweerder]
Vonnis van 8 mei 2019
vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.10574
Vonnis van 8 mei 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] , Utrecht,
verweerder, hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat G.A. de Boer te Meppel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 januari 2019
  • de akte uitlatingen producties van [eiseres]
  • de antwoordakte van [verweerder] .
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het vonnis van 25 januari 2019 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank verschillende vragen aan [eiseres] gesteld. In haar akte heeft [eiseres] die vragen beantwoord en heeft zij een toelichting gegeven op de producties 18 tot en met 23. Bij haar akte heeft [eiseres] ook nog de producties 24 tot en met 29 overgelegd. In zijn antwoordakte heeft [verweerder] hierop gereageerd.
2.2.
[verweerder] ontkent dat hij enig bedrag van [eiseres] heeft geleend en dat hij zijn handtekening heeft gezet onder de door [eiseres] opgelegde schuldbekentenis. Een van de vragen die de rechtbank in het tussenvonnis aan [eiseres] heeft gesteld is waarom zij in alle overgelegde e-mails nooit een beroep heeft gedaan op de schuldbekentenis en ook nooit het - in die schuldbekentenis vermelde - bedrag van € 34.168 heeft genoemd. Ook heeft de rechtbank [eiseres] gevraagd om uit te leggen waarom zij [verweerder] in april 2014 in een e-mail heeft gevraagd om haar een lijst te geven van alle bedragen die openstonden en hoe hij dacht deze terug te betalen, terwijl volgens haar het gehele openstaande bedrag was bevestigd in de schuldbekentenis. [eiseres] heeft hierop als volgt geantwoord. [verweerder] is altijd op de hoogte geweest van alle schulden en heeft dit meerdere malen erkend, zodat [eiseres] het niet nodig vond om alle opgebouwde leningen en schulden telkens te specificeren. Partijen hadden enkele bedragen ten tijde van de lening niet op papier gezet en door middel van haar verzoek aan [verweerder] om alle schulden zelf te specificeren met een plan van betaling daarbij, hoopte [eiseres] een ondubbelzinnige erkenning van [verweerder] uit te lokken.
2.3.
De rechtbank blijft het merkwaardig vinden dat in alle overgelegde e-mails een verwijzing naar de schuldbekentenis uit 2005 ontbreekt. Die e-mails bestrijken de periode van 2010 tot en met 2017. Voor zover het gaat om e-mails van [eiseres] aan [verweerder] heeft zij daarin bijna steeds schulden van [verweerder] aan haar aan de orde gesteld. Als [verweerder] inderdaad de schuldbekentenis heeft ondertekend zou het erg voor de hand hebben gelegen dat [eiseres] [verweerder] in tenminste één of meer van die e-mails aan de schuldbekentenis had herinnerd. Ook zou het in dat geval niet nodig zijn geweest om [verweerder] te vragen welke bedragen volgens hem openstonden. Daarnaast begrijpt de rechtbank niet waarom aan [verweerder] een erkentenis zou moeten worden ontlokt van verschuldigdheid van bedragen die kennelijk nog zouden moeten worden opgeteld bij het bedrag van € 34.168. [eiseres] vordert immers niet meer dan € 34.168. Op grond van deze omstandigheden hecht de rechtbank geen waarde aan de schuldbekentenis.
2.4.
Volgens [verweerder] heeft [eiseres] in de periode van 2000 tot en met 2004 diverse bedragen voor hem betaald zonder dat het de bedoeling is geweest dat [verweerder] daarvan ooit iets zou terugbetalen aan [eiseres] . Het waren volgens [verweerder] giften en de reden daarvoor was dat hij met [eiseres] een affectieve relatie had. Dat álle bedragen die [eiseres] voor (of aan) [verweerder] heeft betaald moeten worden beschouwd als giften vindt de rechtbank echter ongeloofwaardig. De rechtbank gaat er bovendien van uit dat [eiseres] meer dan € 4.700 aan [verweerder] heeft geleend, zodat de rechtbank geen rekening meer houdt met de mogelijkheid die is beschreven in 3.21 van het tussenvonnis. De rechtbank licht dit hierna toe.
2.5.
De door [eiseres] overgelegde producties 7 en 26 (een beter leesbare versie van productie 9) zijn handgeschreven documenten waarop de Engelse teksten zijn geschreven door [verweerder] , hoogstwaarschijnlijk in het jaar 2000 (zie het tussenvonnis, randnummers 3.15 en 3.16). Op deze documenten is [eiseres] aangeduid met ‘ [letteraanduiding 1] ’, [voornaam 1] ’ en ‘ [voornaam 2] ’. [verweerder] is aangeduid met de afkorting [afkorting 1] , dat staat voor [verweerder] privé. Verder staan hierop de afkortingen [afkorting 2] en [afkorting 3] , waarbij [afkorting 2] staat voor [bedrijfsnaam] (de vennootschap van [verweerder] ) en [afkorting 3] staat voor [verweerder] en zijn twee partners in een andere onderneming. Voor de duidelijkheid geeft de rechtbank de inhoud van deze twee documenten hieronder opnieuw neer. Daarbij zijn ten opzichte van het tussenvonnis enkele onderdelen in de posten 4 en 6 toegevoegd die op productie 9 onleesbaar waren maar wel leesbaar zijn op productie 26.
2.6.
Op productie 9/26 staat, voor zover in deze procedure relevant:
‘[…]
5700 - From [voornaam 1] to [afkorting 2] + then on to [afkorting 3]
(saving [afkorting 1] ) Lening door [afkorting 2] voor [afkorting 3]
3000 - From [voornaam 1] to [afkorting 1] to bank for UK trip (onleesbaar
(-------------------) (savings account)
2000 - Cash due to expenses in UK (Hotel costs)
(cash to [voornaam 1] )
2000 2/2/00 Barcelona
(saving)
5) [
[niet relevant]
5) [
2939 For Zurich/Copenhagen flight
( [voornaam 1] ’s bank)
[…]’
2.7.
Op productie 7 staat het volgende:
‘5700 > return to savings [afkorting 1] = [onleesbaar]
3000 > return to Savings [afkorting 1]
2000 > return to Cash [voornaam 2]
komt van helicopter verkoop
2000 > return to Savings [afkorting 1]
2939 > return to [voornaam 2(-s)] bank
Ik v uit mijn bankrek.
------
15.639
5700= = [letteraanduiding 1] > [afkorting 2] > [afkorting 3]
traveller or loan
3000= [letteraanduiding 1] > [letteraanduiding 2] PriVe > Bank
UK trip’
2.8.
De rechtbank heeft [eiseres] gevraagd om deze twee documenten in haar akte toe te lichten. De rechtbank begrijpt de toelichting van [eiseres] als volgt. [verweerder] is bij [eiseres] ingetrokken. [eiseres] betaalde alle rekeningen voor huur, energie, water en dergelijke. [eiseres] en [verweerder] hebben toen afgesproken dat [verweerder] daarvoor ƒ 750 per maand aan [eiseres] zou betalen. Met het oog daarop heeft [verweerder] een spaarrekening geopend, die op de producties 7 en 9/26 is aangeduid met ‘Saving(s) [afkorting 1] ’, ‘savings account’ of ‘saving’. Op een afschrift van die spaarrekening van 7 februari 2000 (productie 27) is te zien dat eerder die maand naar deze spaarrekening ƒ 750 is overgemaakt vanaf een andere bankrekening van [verweerder] . Uit de als productie 27 overgelegde afschriften van die spaarrekening uit januari en februari 2000 blijkt verder het volgende: ƒ 5.700 (post 1) is overgemaakt naar [bedrijfsnaam] , ƒ 3.000 (post 2) is overgemaakt naar [verweerder] en ƒ 2.000 (post 4) is op 2 februari 2000 contant opgenomen. Die bedragen waren eigenlijk bedoeld voor de bijdrage van [verweerder] aan de - door [eiseres] betaalde - woonlasten. Het bedrag van ƒ 5.700 was weliswaar ten behoeve van [bedrijfsnaam] , maar [verweerder] heeft zich voor dit bedrag persoonlijk garant gesteld. Het voorgaande blijkt uit de omstandigheid dat [verweerder] op productie 9 bij ‘5700 (saving [afkorting 1] )’ heeft geschreven ‘From [voornaam 1] to [afkorting 2] ’, en dat bij ‘3000 (savings account)’ staat ‘From [voornaam 1] to [afkorting 1] ’. Op productie 7 heeft [verweerder] bij 5700, 3000 en 2000 (de kasopname van de spaarrekening) ‘return to Savings [afkorting 1] ’ geschreven. Dat heeft hij gedaan omdat hij zijn spaarrekening met die bedragen wilde aanvullen om daarmee alsnog te voldoen aan de afspraak om ƒ 750 per maand aan [eiseres] te betalen voor de woonlasten. Daarnaast heeft [eiseres] ƒ 2.000 (post 3) in contanten aan [verweerder] verstrekt om hotelkosten in het Verenigd Koninkrijk te betalen (door [verweerder] beschreven als ‘Cash due to expenses in UK (Hotel costs)’ en heeft zij per bank
ƒ 2.939 (post 5) betaald voor een ticket van [verweerder] . Dit laatste blijkt ook uit het door [eiseres] als productie 8 overgelegde bankafschrift (zie het tussenvonnis, randnummer 3.18). Uit productie 7 blijkt dat het de bedoeling was dat [verweerder] dit bedrag van ƒ 2.000 (post 3) in contanten terug zou geven aan [eiseres] (‘return to Cash [voornaam 2] ’) en dat [verweerder] ƒ 2.939 zou overmaken naar de bankrekening van [eiseres] (‘return to [voornaam 2(-s)] bank’). Tot zover de toelichting van [eiseres] .
2.9.
De rechtbank kan de uitleg, die [eiseres] aan deze stukken heeft gegeven, volgen. [verweerder] heeft voor die uitleg geen ander, aannemelijk alternatief gegeven. In zijn antwoordakte noemt [verweerder] productie 7 een ‘geheugensteuntje’, zonder uit te leggen waarvoor hij een geheugensteun nodig had. Als de rechtbank [verweerder] zou volgen in zijn standpunt dat het nooit de bedoeling is geweest dat hij de hiervoor genoemde bedragen aan [eiseres] zou terugbetalen, was het opstellen van producties 7 en 9/26 zinloos. De rechtbank gaat er echter vanuit dat [verweerder] deze stukken heeft opgesteld omdat zij enig nut voor hem hadden. Verder staat sinds de aktewisseling vast dat het bedrag van ƒ 5.700 geen onderdeel uitmaakt van de leningsovereenkomst die [eiseres] in november 2007 met [bedrijfsnaam] heeft gesloten. Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat [verweerder] met [eiseres] heeft afgesproken dat hij de op deze stukken vermelde bedragen ter hoogte van in totaal ƒ 15.639 zou terugbetalen. Omgerekend is dat € 7.096,67.
2.10.
Dat [verweerder] bedragen heeft geleend van [eiseres] vindt ook steun in door [eiseres] overgelegde stukken. In een e-mail van [eiseres] aan [verweerder] van 26 april 2010 staat:
‘Ik wil je wederom dringend vragen om de afgesproken bijdrage voor de kinderen te leveren en een begin te maken met de aflossing van de schulden aan mij!’
In een e-mail van [eiseres] aan [verweerder] uit (hoogstwaarschijnlijk) april 2011, met als onderwerp
‘ [.] : Opvang kids en leningen’staat:
‘Die brief gaat alleen maar over jouw belangen. Er wordt geen woord gerept over alle bedragen die je van mij geleend hebt en/of ik voorgeschoten heb. Daarnaast wil je het officieel maken dat je geen alimentatie wil betalen.’
In een e-mail van [eiseres] aan [verweerder] van 6 augustus 2012 staat:
‘Voordat ik je betalingsvoorstel m.b.t. de alimentatie voor de kinderen overweeg, verneem ik graag hoe je je overige schulden aan mij denkt te voldoen.’
En in een e-mail van [eiseres] aan [verweerder] van 14 februari 2015 staat:
‘Je bent mij veel meer verschuldigt dan childsupport. Als ik van jou een overzicht ontvang van wat je mij schuldig bent incl. wettelijke rente, zal ik kijken wat ik voor jou kan doen.’Hierop heeft [verweerder] dezelfde dag (onder meer) geantwoord:
‘The amount you are owed is not the point of the statement I’ve asked you for.’
Vast staat ook dat [eiseres] en [verweerder] in 2012 een mediationtraject hebben doorlopen. In een door de mediator opgesteld gespreksverslag staat:
‘Moeder claimt bij vader een openstaand bedrag, een opgebouwde schuld. Vader erkent een schuld maar bij lange na niet het bedrag dat de moeder aangeeft. Ouders kunnen elkaar hier niet treffen, ze houden beide vast aan hun versie. Er zijn nog meer spanningen m.b.t geld, alimentatie.’
2.11.
Uit geen van de overgelegde e-mails blijkt dat [verweerder] in reactie op de verzoeken van [eiseres] ooit per e-mail bezwaar heeft gemaakt tegen haar mededeling dat hij meer verschuldigd is dan kinderalimentatie. Als [eiseres] in haar e-mails in strijd met de waarheid zou hebben aangedrongen op betaling van meer dan kinderalimentatie, had het voor de hand gelegen dat [verweerder] de verschuldigdheid daarvan in zijn antwoorden had ontkend. [verweerder] heeft ook niets aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de hierboven geciteerde tekst uit het gespreksverslag van de mediator onjuist is. Daarom neemt de rechtbank aan dat [verweerder] bij de mediator heeft bevestigd dat hij in 2012 meer dan alleen kinderalimentatie aan [eiseres] verschuldigd was.
2.12.
Volgens [eiseres] heeft zij in 2004 € 4.000 aan [verweerder] geleend voor de aanschaf van een auto en heeft zij hem € 700 geleend voor een reis naar Canada ten behoeve van de begrafenis van zijn vader. [eiseres] heeft [verweerder] daarop aangesproken in e-mails van 4 april 2011 en 1 mei 2017 (zie 3.20 van het tussenvonnis). De rechtbank gaat er vanuit dat [eiseres] die bedragen inderdaad aan [verweerder] heeft geleend, want:
  • [eiseres] heeft eerder (namelijk in 2000) diverse bedragen aan [verweerder] geleend, zodat leningen tussen hen niet ongebruikelijk waren
  • [eiseres] heeft [verweerder] tweemaal schriftelijk aan de verschuldigdheid van deze bedragen herinnerd
  • niet gesteld of gebleken is dat [verweerder] in een e-mail aan [eiseres] heeft ontkend dat [eiseres] hem deze bedragen heeft geleend.
2.13.
[verweerder] beroept zich voor dit deel van de vordering van [eiseres] (opnieuw) op verjaring. Dit standpunt slaagt niet. De verjaringstermijn is aangevangen op het moment dat [eiseres] haar totale vordering in haar brief van 5 april 2018 heeft opgeëist. De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis, randnummers 3.2 tot en met 3.6. Ook de vordering van in totaal € 4.700 is als onderdeel van de sommatie voor de betaling van
€ 34.168 voor het eerst in de brief van 5 april 2018 opgeëist. De vraag van [eiseres] in haar e-mail van 4 april 2011 ‘wanneer’ zij terugbetaling van dit bedrag kan verwachten is namelijk geen opeising. Dat geldt ook voor de vraag aan [verweerder] in de e-mail van 1 mei 2017 om een ‘reactie’ te geven op de e-mails met betrekking tot openstaande bedragen, waaronder die voor de auto en een ticket.
2.14.
[eiseres] stelt dat zij ook een bedrag van € 11.106,25 aan [verweerder] heeft geleend. Dit is volgens [eiseres] het totaal van de vergoedingen voor de uren die zij ten behoeve van [verweerder] heeft gewerkt, vermeerderd met reiskosten. Ter onderbouwing daarvan heeft zij producties 13 en 24 overgelegd. Productie 13 heeft volgens [eiseres] betrekking op de balans van [bedrijfsnaam] over het jaar 2002. [verweerder] heeft dat niet weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiseres] in opdracht van [bedrijfsnaam] werkzaamheden heeft verricht. Anders dan bij het bedrag van ƒ 5.700 dat [eiseres] in 2000 aan [bedrijfsnaam] heeft verstrekt (zie 2.6 tot en met 2.9), heeft [eiseres] echter geen stukken overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij met [verweerder] heeft afgesproken dat hij haar persoonlijk de bedragen zal betalen die [bedrijfsnaam] aan haar verschuldigd is voor haar werkzaamheden. Hieruit volgt dat [eiseres] haar stelling, dat zij € 11.106,25 aan [verweerder] heeft geleend, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.15.
Dat geldt ook voor de volgende door [eiseres] opgevoerde bedragen, waarvan zij zegt dat zij deze aan [verweerder] heeft geleend (zie de bijlage bij productie 4 van [eiseres] ):
- januari 2003 ‘van […] te ontvangen’ € 1.572
  • 2003 ‘Leningen totaal volgens bankboek’ € 7.950
  • 10 mei 2003 ‘Haloween’ € 471,83
- januari 2004 ‘geleend’ € 500
2004 ‘reis naar Egypte’ € 1.200
- april 2004 ‘ […] ’ € 260
De enige aanwijzing voor de leningen van in totaal € 7.950 is te vinden in productie 14, een document dat [eiseres] haar bankboek noemt. [eiseres] heeft echter geen andere stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2003 in totaal € 7.950 aan [verweerder] heeft betaald, zoals e-mails, bankafschriften en aantekeningen van [verweerder] . Voor de andere hier genoemde bedragen ontbreekt ook voldoende schriftelijke onderbouwing.
Conclusie
2.16.
De vordering van [eiseres] is toewijsbaar tot een bedrag van € 11.796,67. Dit is de optelsom van € 7.096,67 (zie 2.9) en € 4.700 (zie 2.12). Op 5 april 2018 is [verweerder] aangemaand om uiterlijk op 19 april 2018 € 34.168 aan [eiseres] te betalen. Door niets van dit bedrag te betalen is [verweerder] op 20 april 2018 in verzuim geraakt met de betaling van € 11.796,67. Daarom is [verweerder] met ingang van 20 april 2018 wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd (artikel 6:119 BW). [eiseres] gaat uit van 22 april 2018 als ingangsdatum van het verzuim. Omdat de rechtbank niet meer mag toewijzen dan is gevorderd zal de rechtbank [verweerder] vooroordelen tot betaling van wettelijke rente met ingang van 22 april 2018.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.17.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met BTW. Terecht gaat [eiseres] ervan uit dat [verweerder] daarbij als consument moet worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet is gesteld of gebleken dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW (hierna: lid 6) heeft plaatsgevonden. Als gevolg van de ingebrekestelling in de brief van 5 april 2018 is [verweerder] op 20 april 2018 in verzuim geraakt. De aanmaning van lid 6 mag niet in dezelfde brief als de ingebrekestelling (van artikel 6:82 BW) zijn opgenomen. Eerst moet de ingebrekestelling, met een redelijke termijn voor nakoming, worden gestuurd. Pas na afloop van de redelijke termijn, kan de aanmaning van lid 6 verzonden worden. Daarom beschouwt [eiseres] de brief van 5 april 2018 ten onrechte als ‘veertiendagenbrief’ in de zin van lid 6. Uit de omstandigheid dat [eiseres] zich niet beroept op een schriftelijke aanmaning die is gedateerd op 20 april 2018 of daarna, kan worden afgeleid dat geen aanmaning in de zin van lid 6 is verzonden.
Proceskosten
2.18.
[verweerder] zal als de gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- griffierecht 895,00
- salaris advocaat
1.357,50(2,5 punten × tarief € 543)
Totaal € 2.252,50
De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen zoals gevorderd.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [verweerder] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 11.796,67 (elfduizendzevenhonderdzesennegentig euro en zevenenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 22 april 2018 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.252,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019. Het is digitaal ondertekend op het voorblad.
Type: JvdB/4223
Coll: RS/4234