In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde] met zaaknummer NL18.12419. [Eiseres] vorderde dat [gedaagde] zou meewerken aan een DNA-onderzoek om vast te stellen of de heer [D], de overleden vader van [gedaagde], ook haar biologische vader is. [Eiseres] had sterke vermoedens dat dit het geval was, maar [gedaagde] weigerde haar DNA af te staan. De rechtbank moest beoordelen of het recht van [eiseres] op informatie over haar afstamming, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zwaarder weegt dan het recht van [gedaagde] op privacy en lichamelijke integriteit.
De rechtbank overwoog dat artikel 8 EVRM niet alleen bescherming biedt tegen de overheid, maar ook positieve verplichtingen met zich meebrengt. Dit betekent dat de overheid, inclusief de rechter, moet bevorderen dat de rechten van burgers daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend. De rechtbank concludeerde dat [eiseres] recht heeft op zekerheid over haar afstamming, wat een wezenlijk onderdeel van haar identiteit is. De rechtbank erkende dat de afgifte van DNA-materiaal een inbreuk op de privacy van [gedaagde] vormt, maar oordeelde dat deze inbreuk gerechtvaardigd is gezien de noodzaak om de rechten van [eiseres] te beschermen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] toegewezen en [gedaagde] veroordeeld om binnen dertig dagen haar medewerking te verlenen aan de afname van een monster van haar wangslijm. De rechtbank heeft ook een dwangsom opgelegd voor het geval [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.