ECLI:NL:RBMNE:2019:188

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
C/16/432813 / HA ZA 17-175
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure over terugbetaling van leningen in verband met gokverslaving en moordzaak

In deze civiele procedure heeft de rechtbank Midden-Nederland op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in een zaak waarin een 31-jarige man uit Rotterdam, die eerder was veroordeeld voor de moord op Koen Everink, werd aangesproken op zijn terugbetalingsverplichtingen van leningen. De rechtbank oordeelde dat de man € 66.050 aan de nabestaanden van Everink moest terugbetalen. De man had geld geleend van Everink en zijn bedrijf, Tunga Holding, maar kon niet aantonen dat hij een deel van de lening had afgelost. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis bepaald dat de leningsovereenkomsten vernietigbaar waren, omdat Everink misbruik had gemaakt van de gokverslaving van de man. De man had geprobeerd te bewijzen dat hij in totaal € 42.200 had afgelost en dat er nieuwe afspraken waren gemaakt over de leningen, maar de rechtbank oordeelde dat hij hierin niet was geslaagd. De rechtbank hield rekening met het feit dat de man tijdens de strafrechtelijke procedure niet de waarheid had verteld over de leningen en dat er geen bewijs was voor zijn claims. Uiteindelijk werd de man veroordeeld tot terugbetaling van de volledige hoofdsom van de leningen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/432813 / HA ZA 17-175
Vonnis van 23 januari 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te Bilthoven,
2.
[eiser sub 2-1], wonende te [woonplaats] , en
[eiser sub 2-2], wonende te [woonplaats] ,
in hun hoedanigheid van executeur-testamentair in de nalatenschap van [erflater],
eisers,
advocaat mr. P.T.P. Hendriks te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. Hoogendam te 's-Gravenhage.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers c.s.] genoemd worden en afzonderlijk [eiseres sub 1] respectievelijk [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] . Gedaagde zal [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 september 2017
  • de akte wijziging eis van [eisers c.s.] van 27 september 2017
  • de akte uitlating wijziging van eis, van 25 oktober 2017 van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 april 2018
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 9 oktober 2018
  • de conclusie na enquête van [gedaagde]
  • de antwoordconclusie na enquête tevens akte aanvullende productie van
[eisers c.s.]
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

De procedure tot nu toe

2.1.
[gedaagde] heeft eind 2015 twee overeenkomsten van geldlening gesloten met [erflater] (hierna: [erflater] ). De eerste lening, voor een bedrag van € 27.750, heeft [gedaagde] op 8 november 2015 gesloten met [erflater] in privé. Net als in het tussenvonnis van
13 september 2017 (hierna: het tussenvonnis) wordt deze lening in dit vonnis ‘de leningsovereenkomst [erflater] ’ genoemd. Op 2 december 2015 heeft [gedaagde] hierop € 1.700 afgelost. Hierna was [gedaagde] dus nog € 26.050 verschuldigd op grond van de leningsovereenkomst [erflater] . De tweede lening, voor een bedrag van € 40.000, heeft
[gedaagde] op 27 november 2015 afgesloten met [eiseres sub 1] . Dat was een vennootschap van [erflater] . Die lening wordt ‘de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] ’ genoemd. Op
3 december 2015 was [gedaagde] op grond van deze twee leningsovereenkomsten dus in totaal € 66.050 verschuldigd, exclusief rente (€ 26.050 + € 40.000).
2.2.
Naar aanleiding van een verweer van [gedaagde] heeft de rechtbank in het tussenvonnis geoordeeld dat de overeenkomsten van geldlening vernietigbaar zijn (zie de randnummers 4.19 tot en met 4.25 van dat vonnis). Kort gezegd omdat a) [gedaagde] gokverslaafd was, b) het voor [erflater] duidelijk moet zijn geweest dat [gedaagde] een groot deel van de geleende bedragen zou gebruiken om te gokken, en c) gokken vaak leidt tot verlies. Daarom had [erflater] [gedaagde] moeten weerhouden van het sluiten van de leningsovereenkomsten. Vernietiging van de overeenkomsten van geldlening betekent dat zij worden geacht nooit te hebben bestaan. De voorwaarden die zijn verbonden aan de geldleningen gelden daarom met terugwerkende kracht niet meer. Dat geldt met name voor aflossingsverplichtingen en voor de rente. Maar als wordt uitgegaan van vernietiging van de leningsovereenkomsten moet [gedaagde] nog wel de bedragen terugbetalen die aan hem zijn verstrekt door [erflater] en [eiseres sub 1] , op grond van onverschuldigde betaling.
2.3.
Vernietiging van de leningsovereenkomsten heeft echter niet de voorkeur van [gedaagde] . Hij heeft er in deze procedure voor gekozen om te proberen te bewijzen dat hij in totaal € 42.200 heeft afgelost op de twee leningen en dat hij in januari 2016 met [erflater] een nieuwe afspraak heeft gemaakt over de hoogte van de aflossingen en de termijnen die daarvoor gelden. Als hij dat bewijst wil [gedaagde] zich aan die nieuwe afspraak houden en vindt hij dat hij op basis daarvan in totaal nog € 23.850 moet aflossen (€ 66.050 min
€ 42.200): € 13.850 op de leningsovereenkomst [erflater] en € 10.000 op de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] . In het tussenvonnis heeft [gedaagde] daarvoor een bewijsopdracht gekregen. Alleen voor het geval hij er niet in slaagt om dat bewijs te leveren wil [gedaagde] dat de overeenkomsten van geldlening als vernietigd worden beschouwd.
2.4.
Aan [gedaagde] is opgedragen om te bewijzen:
a. a) dat hij op grond van de leningsovereenkomst [erflater] nog € 13.850 verschuldigd is doordat hij:
  • in de dagen na 9 november 2015 samen met [erflater] € 8.000 heeft vergokt in een tenniscentrum in de omgeving van Bilthoven en dat hij toen met [erflater] heeft afgesproken dat zij allebei de helft van het verlies zouden dragen, waardoor de schuld van [gedaagde] € 4.000 lager werd;
  • begin augustus 2015 tijdens het tennistoernooi in Kitzbühel (Oostenrijk) in een casino € 1.700 aan [erflater] heeft geleend en hij na het sluiten van de leningsovereenkomst [erflater] met [erflater] heeft afgesproken dat dit bedrag in mindering werd gebracht op de leningsovereenkomst [erflater] ;
  • medio december 2015 € 6.500 in contanten aan [erflater] heeft gegeven tijdens een diner in een Indisch restaurant in de buurt van Bilthoven;
b) dat hij op grond van de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] nog € 10.000 verschuldigd is doordat:
[gedaagde] en [erflater] op verschillende momenten in de periode van 27 november 2015 tot ongeveer half december 2015 samen zijn geweest, zij in die periode door middel van de telefoon van [gedaagde] samen € 40.000 van [gedaagde] hebben vergokt door te gokken op online pokeraccounts van [gedaagde] , en [gedaagde] hierna met [erflater] heeft afgesproken dat [erflater]
€ 30.000 van het verlies op zich zou nemen, waardoor [gedaagde] € 30.000 heeft afgelost;
c) dat de afspraken in de leningsovereenkomst [erflater] en de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] zijn vervallen omdat [gedaagde] in de derde week van januari 2016, tijdens de Australian Open, met [erflater] heeft afgesproken dat [gedaagde] vanaf 1 april 2016 de resterende bedragen op de geldleningen gedurende ongeveer twee jaar zou afbetalen, door vanaf 1 april 2016 elke maand een bedrag van € 800 tot € 1.200 aan [erflater] te betalen.
2.5.
Op verzoek van [gedaagde] zijn op 13 april 2018 en op 9 oktober 2018 vijf getuigen gehoord:
  • [gedaagde] zelf
  • de heer [A] (hierna: [A] ), kennis van [erflater] en accountant van [eiseres sub 1]
  • de moeder van [gedaagde] , mevrouw [B] (hierna: de moeder van [gedaagde] )
  • mevrouw [C] , vriendin van [gedaagde] (hierna: [C] )
  • toptennisser [D] , kennis van [erflater] (hierna: [D] ).
Beoordeling van het door [gedaagde] aangedragen bewijs
2.6.
[gedaagde] is er niet in geslaagd om te bewijzen dat hij in totaal € 42.200 heeft afgelost en dat hij in januari 2016 met [erflater] een nieuwe afspraak heeft gemaakt. De rechtbank licht dit als volgt toe.
2.7.
Voor de beoordeling van alle onderdelen die [gedaagde] moet bewijzen is het volgende van belang. In de eerste plaats dat [erflater] in de avond/nacht van 3 op 4 maart 2016 door messteken om het leven is gebracht. [gedaagde] is op 24 maart 2016 aangehouden op verdenking van het plegen van de moord op [erflater] . Hij ontkent dat hij [erflater] om het leven heeft gebracht. Op 23 januari 2018 heeft de strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland echter in een uitvoerig gemotiveerd vonnis wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [gedaagde] [erflater] heeft vermoord. [gedaagde] is toen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar. [gedaagde] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan en dat vonnis heeft daarom geen kracht van gewijsde. Dat betekent dat het vonnis in de strafzaak civielrechtelijk niet het ‘dwingende’ bewijs oplevert dat [erflater] door [gedaagde] om het leven is gebracht (zie artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het staat de civiele rechter echter wel vrij om op grond van het vonnis in de strafzaak aan te nemen dat [gedaagde] [erflater] om het leven heeft gebracht, en om dat te betrekken in de beoordeling van de vorderingen van [eisers c.s.] op [gedaagde] (zie artikel 152 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Gelet op het vonnis in de strafzaak gaat de rechtbank er in deze civielrechtelijke procedure vanuit dat [erflater] door [gedaagde] om het leven is gebracht. En daarom houdt de rechtbank er ernstig rekening mee dat [gedaagde] tegen familieleden, de politie en in deze civiele zaak als getuige dingen heeft gezegd die niet waar zijn, ook over de leningen. Op grond daarvan kent de rechtbank aan de verklaringen van [gedaagde] weinig gewicht toe, vooral voor zover die verklaringen in zijn voordeel zouden kunnen zijn.
2.8.
In de tweede plaats stelt de rechtbank vast dat de verklaring van de moeder van [gedaagde] voor een groot deel is gebaseerd op wat [gedaagde] haar op 16 maart 2016 en daarna heeft verteld. Ervan uitgaande dat [gedaagde] [erflater] op 3 of 4 maart 2016 om het leven heeft gebracht, heeft [gedaagde] ruim de tijd gehad om na te denken over welke versie van de gebeurtenissen hij wilde gaan vertellen. Daarom kent de rechtbank ook aan de getuigenverklaring van de moeder van [gedaagde] weinig gewicht toe, met name voor zover die verklaring in het voordeel van [gedaagde] zou kunnen zijn.
2.9.
In de derde plaats is van belang dat uit de getuigenverklaringen het volgende is gebleken. Voor 16 maart 2016 heeft [gedaagde] nooit aan iemand iets verteld over de door hem gestelde aflossingen en de nieuwe afspraak, die zou zijn gemaakt in januari 2016 tijdens de Australian Open. En de twee door [gedaagde] aangebrachte getuigen die [erflater] hebben gekend ( [A] en [D] ) hebben nooit van [erflater] iets gehoord over de door [gedaagde] gestelde aflossingen en de nieuwe afspraak.
2.10.
In de vierde plaats is van belang dat er geen enkel stuk is - zoals een nieuw contract, een e-mail of een uitdraai van een WhatsAppbericht - waaruit het bestaan van de door [gedaagde] gestelde aflossingen en nieuwe afspraak blijkt.
2.11.
En in de vijfde plaats is relevant dat artikel 164 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is. Daarin staat dat indien een partij - in dit geval [gedaagde] - als getuige is gehoord, zijn verklaring omtrent door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
Aflossing € 4.000 in de dagen na 9 november 2015
2.12.
Op 9 november 2015 heeft [erflater] € 8.000 naar [gedaagde] overgemaakt, als onderdeel van de leningsovereenkomst [erflater] . [gedaagde] betoogt hierover het volgende. In de dagen na 9 november 2015 waren [gedaagde] en [erflater] samen in een tenniscentrum. Op de mobiele telefoon van [gedaagde] stond de app van PokerStars. Door op die app online te pokeren hebben ze samen het bedrag van € 8.000 opgemaakt. Toen ze met dit gokken begonnen hebben zij afgesproken dat degene die de telefoon in handen had en de inzet deed, verantwoordelijk was voor de bedragen die daarmee werden verspeeld. [erflater] heeft op die manier ongeveer € 4.000 vergokt en daardoor is de schuld van [gedaagde] € 4.000 lager geworden.
2.13.
[D] heeft verklaard dat hij zelf diverse malen op de site van PokerStars met [erflater] online heeft gepokerd en dat [erflater] soms ‘de helft van zijn actie kocht’. Dat werkte als volgt. Als [D] speelde voor een bedrag van $ 1.000 en [erflater] dan zei dat hij de helft van zijn actie kocht, was [erflater] [D] $ 500 verschuldigd. Op het moment dat [D] dan bijvoorbeeld $ 2.000 won, kregen zij ieder $ 1.000. Als [D] zijn inzet van $ 1.000 verloor, namen [D] en [erflater] elk $ 500 van het verlies. Volgens [gedaagde] ondersteunt dit zijn verklaring over de verdeling van de gokverliezen in het tenniscentrum. Daarbij wijst [gedaagde] erop dat [erflater] met ingang van 13 augustus 2015 zijn eigen account bij PokerStars had laten blokkeren door PokerStars voor de duur van 180 dagen (zie 2.6 van het tussenvonnis).
2.14.
Om te kunnen concluderen dat is bewezen dat [gedaagde] daadwerkelijk op deze manier € 4.000 heeft afgelost, moet de door hem gestelde gang van zaken met een redelijke mate van waarschijnlijkheid aannemelijk zijn. [gedaagde] heeft een mogelijk scenario aannemelijk gemaakt, maar dat is niet genoeg om te concluderen dat het waarschijnlijk ook zo is gegaan. Daarnaast wegen in het nadeel van [gedaagde] de omstandigheden die zijn genoemd in 2.7 tot en met 2.11. Ook weegt in zijn nadeel dat zijn verklaringen op andere onderdelen ongeloofwaardig zijn (zie hierna).
Aflossing met € 1.700 door verrekening
2.15.
Volgens [gedaagde] heeft hij begin augustus 2015 in een casino in Kitzbühel € 1.700 geleend aan [erflater] en heeft hij in december 2015 met [erflater] afgesproken dat dit bedrag in mindering kwam op de lening van (aanvankelijk) € 27.750.
2.16.
De rechtbank vindt het aannemelijk dat [gedaagde] begin augustus 2015 € 1.700
(of € 1.800, zie hierna) heeft geleend aan [erflater] , maar dat helpt hem niet (zie 2.18). De moeder van [gedaagde] en [C] hebben bevestigd dat [gedaagde] toen in Kitzbühel was. [gedaagde] heeft een uitdraai overgelegd van WhatsApp-berichten van 4 augustus 2015 van [gedaagde] aan [C] . Daarin staat dat [erflater] in het casino eerst € 3.600 had gewonnen, dat [erflater] daar een dag later € 12.000 had verloren en dat [gedaagde] [erflater] € 1.800 had geleend. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat [gedaagde] daarover toen tegen zijn vriendin heeft gelogen. Ook [D] heeft verklaard dat hij wel eens geld aan [erflater] had geleend om te gokken.
2.17.
[gedaagde] heeft vanaf het begin van deze procedure gezegd dat het om € 1.700 ging. Als getuige heeft hij verklaard dat het kan zijn dat hij inderdaad € 1.800 aan [erflater] heeft geleend, maar dat hij altijd heeft gedacht dat het € 1.700 was. En omdat hij dat in deze procedure heeft gezegd, blijft hij daar bij. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] [erflater] begin augustus 2015 € 1.700 heeft geleend.
2.18.
De rechtbank vindt het echter niet bewezen dat [gedaagde] in december 2015 met [erflater] heeft afgesproken dat dit bedrag in mindering kwam op de lening van [erflater] . De leningsovereenkomst [erflater] is gesloten op 8 november 2015. Onderdeel van deze overeenkomst zijn de bedragen die [erflater] al in oktober 2015 aan [gedaagde] had geleend en die [gedaagde] nog niet had terugbetaald. Het ligt voor de hand dat de door [gedaagde] in augustus 2015 aan [erflater] verstrekte lening begin november 2015 is verrekend met de bedragen die [gedaagde] van [erflater] had geleend, voordat de hoogte van het totaal van de leningen van [erflater] aan [gedaagde] werd vastgelegd in de leningsovereenkomst [erflater] . In de eerste plaats omdat dit een logische gang van zaken is. Er is geen reden om aan te nemen dat [gedaagde] de lening van € 1.700, wat voor [gedaagde] geen klein bedrag was, begin november 2015 was vergeten. En het was in het belang van [gedaagde] dat zijn schuld aan [erflater] op grond van de leningsovereenkomst [erflater] zo laag mogelijk was omdat hij op grond van die overeenkomst 5% rente moest gaan betalen. Daarnaast is relevant dat [D] heeft verklaard dat elke keer als [erflater] geld van hem had geleend, [erflater] hem snel terugbetaalde. Dat maakt aannemelijk dat ook [erflater] zijn schuld van € 1.700 begin november 2015 heeft willen verrekenen. Verder wegen ook hier in het nadeel van [gedaagde] de omstandigheden die zijn genoemd in 2.7 tot en met 2.11. Ook weegt in zijn nadeel dat zijn verklaringen op andere onderdelen ongeloofwaardig zijn (zie hierna).
Betaling van € 6.500 in contanten
2.19.
Volgens [gedaagde] heeft hij half december 2015 in een restaurant in de buurt van Bilthoven € 6.500 in contanten aan [erflater] gegeven. Later heeft hij verklaard dat dit in Den Dolder was, dat vlakbij Bilthoven ligt. Daarvan bestond volgens [gedaagde] € 5.500 uit contant geld dat hij in de zomer had gespaard van zijn inkomsten voor zijn deelname aan Nederlandse, Duitse en Franse tenniscompetities en enkele tennistoernooien, en het geven van tennisles. Daarnaast zegt [gedaagde] dat hij € 1.000 had gekregen van twee mannen die hem in Almere hadden aangesproken en hem hadden verteld dat hij tegen [erflater] moest zeggen dat hij zijn zaken ‘moest laten vallen’.
2.20.
De rechtbank vindt ook deze aflossing van in totaal € 6.500 niet bewezen.
2.21.
In de leningsovereenkomst [erflater] is opgenomen dat [gedaagde] die schuld moest aflossen vanaf 1 december 2015 met een bedrag van € 1.700 per maand. Op 2 december 2015 heeft [gedaagde] de eerste termijn (per bank) afgelost. Voor de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] waren geen maandelijkse aflossingen of rentetermijnen afgesproken. Over die lening moest [gedaagde] bij afloop van de leentermijn (op 1 augustus 2016) € 3.400 aan rente betalen. Van een verplichting om in december 2015 meer dan € 1.700 aan [erflater] te betalen, was dus geen sprake. Daarnaast geldt het volgende.
2.22.
Als getuige heeft [gedaagde] verklaard:
‘Alles wat ik van [erflater] en [eiseres sub 1] heb geleend, is opgegaan aan gokken. Eigenlijk is al mijn inkomen opgegaan aan gokken, dus ook de bonus die ik in december van [E] heb ontvangen. In december 2015 heb ik van een Duitse manager ook nog
20.000 euro ontvangen en dat heb ik ook opgemaakt aan gokken. Alles wat ik had gespaard, is in die periode verdampt. Daarmee bedoel ik dat ik het heb uitgegeven aan gokken. Iedere tien euro die me destijds tijdens de gokmanie zou zijn aangereikt, zou ik hebben opgemaakt aan gokken.’
2.23.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan dit deel van de verklaring van [gedaagde] . Daarom vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat [gedaagde] medio december 2015 nog iets van zijn contante inkomsten van die zomer over had. En het verhaal dat [gedaagde] € 1.000 van twee mannen heeft gekregen blijkt nergens uit en is niet geloofwaardig.
Aflossing € 30.000 aan [eiseres sub 1]
2.24.
Over de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] betoogt [gedaagde] het volgende (zie ook 3.6 van het tussenvonnis). [erflater] heeft [gedaagde] door middel van deze lening de kans willen geven om te proberen eerdere verliezen terug te winnen. Nadat [gedaagde] het bedrag van € 40.000 van [eiseres sub 1] had ontvangen, zijn [gedaagde] en [erflater] op verschillende momenten in de periode van 27 november 2015 tot ongeveer half december 2015 samen geweest. Door middel van de telefoon van [gedaagde] hebben zij in die periode samen gegokt op online pokeraccounts van [gedaagde] , met name PokerStars. [erflater] heeft daarbij gespeeld als ‘een echte gokker’ en samen hebben zij het hele bedrag van € 40.000 vergokt. Hierna hebben zij afgesproken dat [erflater] € 30.000 van het verlies op zich zou nemen en dat
€ 10.000 van het verlies voor rekening van [gedaagde] zou komen. Hierdoor heeft [gedaagde]
€ 30.000 afgelost.
2.25.
[gedaagde] wijst ook in verband met deze lening naar de in 2.13 aangehaalde verklaring van [D] , omdat daaruit in ieder geval geconcludeerd moet worden dat het niet ongebruikelijk was om samen met [erflater] te gokken en daarbij verdeelafspraken te maken.
2.26.
De rechtbank acht echter niet bewezen dat [gedaagde] € 30.000 heeft afgelost op de lening van [eiseres sub 1] , op grond van het volgende.
2.27.
De politie heeft een zeer gedetailleerd onderzoek gedaan naar de verblijfplaatsen van [gedaagde] en [erflater] in de periode van 27 november 2015 tot en met 2 december 2015 (in totaal zes dagen), en naar het online gokken door [gedaagde] in die periode. De uitkomsten van dat onderzoek zijn weergegeven in een proces-verbaal van 24 april 2017 (zie 2.21 en 4.9 van het tussenvonnis). Daaruit blijkt dat [gedaagde] in die zes dagen ongeveer € 32.650 heeft overgemaakt naar PokerStars. En in het tussenvonnis heeft de rechtbank al vastgesteld dat het door de politie opgestelde proces-verbaal van 24 april 2017 geen aanwijzing bevat voor de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat hij in de periode van 27 november 2015 tot en met 2 december 2015 samen is geweest met [erflater] .
2.28.
De moeder van [gedaagde] heeft verklaard dat [gedaagde] haar had verteld dat hij van eind november 2015 tot half december 2015 veel met [erflater] samen was. Omdat dit haar is verteld door [gedaagde] en het politieonderzoek voor de eerste zes dagen van die periode geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd die het standpunt van [gedaagde] ondersteunt, hecht de rechtbank geen waarde aan dit deel van de verklaring van de moeder van [gedaagde] .
2.29.
Daarnaast is er een opmerkelijke tegenstrijdigheid tussen de verklaringen die [gedaagde] hierover heeft afgelegd. In deze civiele procedure betoogt [gedaagde] dat hij samen met [erflater] het bedrag van € 40.000 in een periode van ruim twee weken heeft vergokt, op momenten dat [gedaagde] en [erflater] samen waren. Daarbij heeft [erflater] volgens [gedaagde] het grootste deel van het gokken voor zijn rekening genomen, want [erflater] heeft zich daarbij gedragen als een ‘echte gokker’ en heeft aan het einde van die twee tot tweeënhalve week € 30.000 voor zijn rekening genomen. Tijdens de zittingen op 8 en 9 mei 2017 in de strafzaak heeft [gedaagde] echter het volgende verklaard:
‘De EUR 40.000,00 is in vijf of zeven dagen tijd vergokt. Het ging toen echt hard. Het bedrag was naar mijn rekening overgemaakt. Ik heb vervolgens veel gegokt. Soms was [erflater] bij me en soms was ik alleen of gokte ik via mijn telefoon of tablet. Soms gokten we samen in een tennishal of squashbaan. Ik denk dat [erflater] incidenteel gokt met het geld dat op mijn account stond. Ik kon aan mijn balans zien dat er gegokt was. De meeste keren dat [erflater] mijn account gebruikte, was ik er zelf bij.’
2.30.
Als verdachte in zijn strafzaak heeft [gedaagde] dus verklaard a) dat het bedrag van
€ 40.000 in 5-7 dagen is vergokt, in plaats van in een periode van ruim twee weken, en b) dat [erflater] tijdens dat gokken er soms bij is geweest, in plaats van dat [erflater] er steeds bij was toen het bedrag van € 40.000 werd vergokt. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van [gedaagde] .
2.31.
Daarnaast geldt het volgende. [A] heeft verklaard dat hij de accountant was van [eiseres sub 1] en dat hij vanuit die hoedanigheid bekend was met de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] . [A] heeft ook verklaard dat [erflater] nooit tegen hem heeft gezegd dat [gedaagde] € 30.000 had afgelost op de lening van [eiseres sub 1] . Aangezien [A] de accountant was van [eiseres sub 1] zou het echter wel voor de hand hebben gelegen dat [erflater] het aan [A] had verteld als [gedaagde] € 30.000 had afgelost.
De afspraak in januari 2016 tijdens de Australian Open
2.32.
Volgens [gedaagde] heeft hij met [erflater] een nieuwe afspraak gemaakt over de leningsovereenkomsten. Hij betoogt hierover het volgende. In de derde week van januari 2016, tijdens de Australian Open, hebben [gedaagde] en [erflater] kort gesproken over de terugbetaling van de leningen. Ze hebben toen afgesproken dat [gedaagde] vanaf 1 april 2016 zijn resterende schulden van de geldleningen gedurende ongeveer twee jaar zou afbetalen, door vanaf 1 april 2016 elke maand een bedrag van € 800 - € 1.200 aan [erflater] te betalen. Hiermee zijn de afspraken in de leningsovereenkomst [erflater] en de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] vervallen.
2.33.
[D] heeft het volgende verklaard:
‘[…] Ik weet niet meer wanneer [erflater] mij heeft verteld dat hij ongeveer € 70.000 aan [gedaagde] had geleend. Ik weet nog wel dat hij me dat heeft verteld toen ik bij hem in de auto zat. […] [erflater] heeft mij verteld dat [gedaagde] maandelijks moest aflossen. Hij heeft me niet verteld wanneer de leningen afgelost moesten zijn. […] Ik heb nooit van [erflater] gehoord dat [gedaagde] de bedragen op de leningen had afgelost. Wel heeft [erflater] mij verteld dat hij overeenstemming had bereikt met [gedaagde] over het aflossen van de leningen. Ik weet niet meer of [erflater] mij dat verteld heeft in dat gesprek in de auto. Ik weet zeker dat ik minstens één keer met [erflater] heb gesproken over de leningen. Waarschijnlijk heb ik daarna nog een keer over de leningen met [erflater] gesproken maar dat weet ik niet meer. […] In januari 2016 ben ik tijdens de Australian Open in Australië naar het casino geweest met [erflater] , […] en […]. Het zou kunnen dat [gedaagde] daar ook bij is geweest, maar dat kan ik me niet meer herinneren. Ik kan me niet herinneren of [erflater] mij ooit heeft verteld dat hij in januari 2016 in Australië met [gedaagde] had gesproken over de leningen. Ook kan ik me niet herinneren of [erflater] mij ooit heeft verteld dat hij in januari 2016 in Australië met [gedaagde] een nieuwe afspraak had gemaakt over het aflossen van de leningen. […]’
2.34.
Volgens [gedaagde] is cruciaal dat [D] heeft verklaard: ‘Wel heeft [erflater] mij verteld dat hij overeenstemming had bereikt met [gedaagde] over het aflossen van de leningen.’ Hiermee bevestigt [D] volgens [gedaagde] dat hij van [erflater] heeft gehoord dat er na het sluiten van de geldleningsovereenkomst nadere afspraken zijn gemaakt. Het is volgens [gedaagde] namelijk niet logisch dat er overeenstemming moest worden bereikt over het aflossen van de leningen terwijl er al afspraken waren die waren neergelegd in de leningsovereenkomsten. [gedaagde] wijst er ook op dat [A] heeft verklaard: ‘ [erflater] was een goed persoon en als er een reden voor zou zijn, kan ik me voorstellen dat hij een gemaakte afspraak zou versoepelen.’
2.35.
De rechtbank deelt het standpunt van [gedaagde] niet. De uitleg die [gedaagde] geeft aan de verklaring van [D] is mogelijk, maar het is ook mogelijk dat [erflater] niets anders aan [D] heeft willen vertellen dan dat hij geld heeft geleend aan [gedaagde] en dat hij met [gedaagde] in november 2015 afspraken heeft gemaakt over de aflossing ervan. En dan komen we uit bij de afspraken die zijn vastgelegd in de leningsovereenkomst [erflater] en de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] . De rechtbank vindt deze uitleg veel waarschijnlijker, gelet op de volgende omstandigheden.
2.36.
Zoals gezegd staat de door [gedaagde] gestelde afspraak uit januari 2016 niet op papier. In het tussenvonnis heeft de rechtbank hierover als volgt geoordeeld (zie randnummer 4.3). [erflater] was een zakenman. Tussen vrienden kunnen minder zakelijke regels gelden, maar ook al was [erflater] bevriend met [gedaagde] , hij heeft wel de voorwaarden voor de leningsovereenkomst [erflater] en de leningsovereenkomst [eiseres sub 1] in door [erflater] en [gedaagde] ondertekende contracten gezet. Dat [erflater] belangrijke, afwijkende afspraken op schrift zou hebben gesteld, ligt daarom wel voor de hand. De getuigenverklaringen geven de rechtbank geen reden om hier anders over te denken.
2.37.
Daarnaast is er iets opmerkelijks aan de hand. In november 2016 hebben [eiseres sub 1] , [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] over de leningen een kort geding gevoerd tegen [gedaagde] . Tijdens de zitting in die procedure op 16 november 2016 zijn namens [gedaagde] inhoudelijke verweren gevoerd. Over de lening van [eiseres sub 1] van € 40.000 is toen namens [gedaagde] gezegd dat over de terugbetaling van dit bedrag ‘geen’ afspraken zijn gemaakt, ‘buiten de afspraak dat het geleende bedrag inclusief rente en kosten op 1 augustus 2016 voldaan moest zijn’ (pleitaantekeningen mr. Hoogendam, randnummer 35). Over een nieuwe afspraak die zou zijn gemaakt tijdens de Australian Open is door en namens [gedaagde] tijdens dit kort geding met geen woord gerept. Sterker nog, in feite is toen namens [gedaagde] verklaard dat er geen andere afspraken zijn dan de afspraken die zijn opgenomen in de leningsovereenkomsten. Toen aan [gedaagde] tijdens zijn getuigenverhoor is gevraagd waarom hij de nieuwe afspraak pas in de conclusie van antwoord van 29 maart 2017 heeft gemeld, heeft [gedaagde] daarop geantwoord dat hij ‘geen flauw idee’ heeft. Deze gang van zaken brengt mee dat de rechtbank het niet geloofwaardig vindt dat [gedaagde] in januari 2016 met [erflater] een nieuwe afspraak heeft gemaakt.
Tussenconclusie
2.38.
[gedaagde] is niet geslaagd in zijn bewijsopdracht. De overeenkomsten van geldlening moeten daarom als vernietigd worden beschouwd (zie 2.2 en 2.3).
Gevolgen van de vernietiging van de geldleningsovereenkomsten
Door [gedaagde] te betalen hoofdsom plus wettelijke rente
2.39.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank al geoordeeld dat [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] respectievelijk [eiseres sub 1] de aan [gedaagde] verstrekte bedragen kunnen terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW, zie randnummer 4.25 van dat vonnis). In hun akte wijziging van eis van 27 september 2017 hebben [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] respectievelijk [eiseres sub 1] vorderingen ingesteld tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling.
2.40.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis heeft opgemerkt bestaat er alleen een recht op terugvordering voor zover [gedaagde] na de ontvangst van de betalingen van [erflater] en [eiseres sub 1] niets aan [erflater] en [eiseres sub 1] heeft betaald, behalve de vaststaande terugbetalingen, of niets met hen te verrekenen heeft (zie 4.25 van het tussenvonnis). Ook heeft de rechtbank erop gewezen dat de uitkomst van de (toen nog) aan [gedaagde] te geven bewijsopdracht ook van belang is om vast te stellen welke bedragen [gedaagde] op grond van artikel 6:203 BW nog verschuldigd is.
2.41.
Nu de fase van bewijslevering voorbij is kan worden vastgesteld dat [gedaagde] op grond van onverschuldigde betaling aan [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] een hoofdsom verschuldigd is van € 26.050. Aan [eiseres sub 1] is [gedaagde] een hoofdsom verschuldigd van € 40.000.
2.42.
Vernietiging van een overeenkomst heeft terugwerkende kracht (artikel 3:53
lid 1 BW). De vorderingen op grond van onverschuldigde betaling zijn daarom met terugwerkende kracht opeisbaar geworden vanaf het moment waarop de bedragen zijn verstrekt. Als gevolg van de vernietiging is er geen recht op de contractueel overeengekomen rente. [eisers c.s.] hebben daarom primair wettelijke handelsrente gevorderd (artikel 6:119a BW) en subsidiair wettelijke rente (artikel 6:119 BW), beide vanaf 15 november 2015 (leningsovereenkomst [erflater] ) respectievelijk
27 november 2015 (leningsovereenkomst [eiseres sub 1] ), althans vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding. Voor de niet tijdige terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald bestaat geen recht op wettelijke handelsrente. [eisers c.s.] heeft wel recht op de wettelijke rente van artikel 6:119 BW, vanaf de datum waarop [gedaagde] in verzuim is gekomen met zijn verplichting tot terugbetaling. Omdat [eisers c.s.] in de dagvaarding, die is uitgebracht op 6 februari 2017, veroordeling van [gedaagde] heeft gevorderd tot betaling van ten minste € 26.050 respectievelijk € 40.000, is [gedaagde] vanaf die datum in verzuim gekomen met zijn verplichting tot terugbetaling. Dat die vorderingen gebaseerd waren op andere grondslagen (namelijk ontbinding respectievelijk nakoming), doet er niet toe. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen vanaf 6 februari 2017.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.43.
[eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] enerzijds en [eiseres sub 1] anderzijds vorderen als vergoeding voor hun buitengerechtelijke kosten ieder een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat zij voldoende hebben gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Maar omdat zij dezelfde advocaat hebben beschouwt de rechtbank [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] enerzijds en [eiseres sub 1] anderzijds voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten als één partij. Daarom wijst de rechtbank een bedrag toe dat in overeenstemming is met het wettelijke tarief voor een vordering van € 66.050. Dat is € 1.435,50.
Proceskosten en nakosten
2.44.
Ook voor de proceskosten beschouwt de rechtbank [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] enerzijds en [eiseres sub 1] anderzijds als één partij. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eisers c.s.] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 101,05
- griffierecht 1.924,00
- salaris advocaat
4.296,00(4,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 6.321,05
De vorderingen tot vergoeding van nakosten en van de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden toegewezen op de wijze zoals hierna is vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 2-1] en [eiser sub 2-2] , in hun hoedanigheid van executeur-testamentair in de nalatenschap van [erflater] , te betalen een bedrag van € 26.050 (zesentwintigduizend vijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 februari 2017 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres sub 1] te betalen een bedrag van € 40.000 (veertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 6 februari 2017 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers c.s.] te betalen een bedrag van
€ 1.435,50 als vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers c.s.] tot op heden begroot op € 6.321,05, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223