Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[B] ,
[C],
1.Inleiding
2.Beoordeling
480,00
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak, die zich afspeelt in het huurrecht, heeft [A] een woning verhuurd aan [B], die samenwoonde met [C]. Na de beëindiging van de relatie tussen [B] en [C] is [B] verhuisd, maar [C] bleef in de woning wonen. [B] heeft de huur opgezegd, maar [C] blijft daar wonen en betaalt huur aan [B], die op haar beurt de huur aan [A] blijft betalen. [A] heeft [B] en [C] gedagvaard in kort geding, waarbij hij ontruiming van de woning eist. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 april 2019, maar partijen konden geen regeling treffen. De kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst tussen [A] en [B] is beëindigd en dat [C] de woning moet verlaten. De rechter stelt dat de situatie van [C] als onderhuurder niet voldoet aan de eisen van een reguliere huurovereenkomst, omdat deze van tijdelijke aard was. [C] krijgt een termijn van zes weken om de woning te ontruimen. Daarnaast wordt [B] veroordeeld om aan [A] € 950 per maand te betalen vanaf 1 februari 2019 tot de daadwerkelijke ontruiming. De proceskosten worden toegewezen aan [A], terwijl de kosten tussen [B] en [C] worden gecompenseerd. Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter M.E. Heinemann op 24 april 2019.