ECLI:NL:RBMNE:2019:1825

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
7584893 UV EXPL 19-53 en 7567298 UV EXPL 19-45
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en ontruiming na relatiebreuk met tijdelijke onderhuursituatie

In deze zaak, die zich afspeelt in het huurrecht, heeft [A] een woning verhuurd aan [B], die samenwoonde met [C]. Na de beëindiging van de relatie tussen [B] en [C] is [B] verhuisd, maar [C] bleef in de woning wonen. [B] heeft de huur opgezegd, maar [C] blijft daar wonen en betaalt huur aan [B], die op haar beurt de huur aan [A] blijft betalen. [A] heeft [B] en [C] gedagvaard in kort geding, waarbij hij ontruiming van de woning eist. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 april 2019, maar partijen konden geen regeling treffen. De kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst tussen [A] en [B] is beëindigd en dat [C] de woning moet verlaten. De rechter stelt dat de situatie van [C] als onderhuurder niet voldoet aan de eisen van een reguliere huurovereenkomst, omdat deze van tijdelijke aard was. [C] krijgt een termijn van zes weken om de woning te ontruimen. Daarnaast wordt [B] veroordeeld om aan [A] € 950 per maand te betalen vanaf 1 februari 2019 tot de daadwerkelijke ontruiming. De proceskosten worden toegewezen aan [A], terwijl de kosten tussen [B] en [C] worden gecompenseerd. Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter M.E. Heinemann op 24 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummers: 7584893 UV EXPL 19-53 en 7567298 UV EXPL 19-45 nig/1449
Kort geding vonnis van 24 april 2019
in de zaak met nummer 7584893 UV EXPL 19-53 van
[A],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [A] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. Th. de Werdt,
tegen:

1.[B] ,

wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [B] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M. el Ahmadi,
2.
[C],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [C] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.J. Scholten,
en in de zaak met nummer 7567298 UV EXPL 19-45 van:
[B],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [B] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. el Ahmadi,
tegen:
[C],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [C] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.J. Scholten.

1.Inleiding

1.1.
[A] is eigenaar van de woning [adres] in [woonplaats] . Hij heeft die woning in 2010 verhuurd aan [B] voor € 950 per maand. [B] woonde daar samen met [C] . Eind 2014 is hun relatie beëindigd, en [B] is begin 2015 verhuisd naar [woonplaats] . [C] is in de woning gebleven. Hij is toen € 950 per maand aan [B] gaan betalen, die de huur aan [A] is blijven betalen. [B] heeft in december 2018 opgezegd per 1 februari 2019. Sindsdien betaalt zij geen huur meer. Tegelijkertijd wil [A] de woning verkopen, omdat zijn hypotheek afloopt.
1.2.
[A] heeft [B] en [C] gedagvaard in kort geding, en [B] [C] . [A] vordert van [B] ontruiming binnen acht dagen en betaling van € 950 per maand tot dat moment, en van [C] ontruiming binnen acht dagen. [B] vordert van [C] ontruiming van de woning binnen vijf dagen.
1.3.
De mondelinge behandeling was op 2 april 2019. Daarna is de zaak een week aangehouden om te zien of partijen in overleg een regeling konden treffen. Dat is niet gelukt. Daarom volgt nu dit vonnis.

2.Beoordeling

2.1.
De kern van deze zaak is de huurovereenkomst die [A] met [B] gesloten heeft. [B] heeft die opgezegd. Zij woont er al vier jaar niet meer, en zij is nog steeds hoofdhuurder van de woning waar haar ex woont, terwijl zij verder niets meer met die woning te maken heeft. [A] wil geen huurrelatie met [C] . De woning was voor hem een beleggingsobject en een soort aanvullend pensioen. Nu loopt de hypotheek af en hij wil de woning verkopen, omdat hij verlenging of oversluiten te duur vindt. Alleen [C] wil de huur laten voortbestaan. Hij woont er, en hij heeft geen ander onderdak.
2.2.
[B] en [C] zijn het erover eens dat [B] indertijd niet meteen heeft opgezegd om [C] tijd te geven om andere woonruimte te vinden. Zij hebben daarvoor geen regeling getroffen met [A] , maar [C] is de huur aan [B] gaan betalen (en zij aan [A] ). Dat wil zeggen dat feitelijk een onderhuursituatie is ontstaan: [B] stelde aan [C] de woning beschikbaar, en hij betaalde daarvoor huur. Het is echter geen gewone onderhuursituatie. In de eerste plaats was het bedoeld voor een specifiek doel, namelijk als overbrugging totdat [C] ander onderdak gevonden zou hebben. In de tweede plaats ontstond een situatie waarin [B] tussenpersoon werd tussen haar ex en de eigenaar van zijn woning, zodat zij verantwoordelijk bleef voor de verplichtingen van de huurder. Zij had daar zelf, voor zover de kantonrechter kan zien, geen enkel belang bij: [C] betaalde haar niet meer huur dan zij aan [A] betaalde. [C] kon niet van haar verwachten dat dat voor onbepaalde termijn zo zou blijven. Daarom kan het gebruik van deze woning door [C] gezien worden als een gebruik dat naar zijn aard van korte duur is, zoals bedoeld in artikel 7:232 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarop zijn de gewone bepalingen van huurbescherming niet van toepassing.
2.3.
[B] heeft [C] aangekondigd dat hij de woning uit moest. Dat is als een opzegging te beschouwen, waardoor deze onderhuurovereenkomst tot een einde komt. [C] zal de woning dus moeten verlaten. Hij krijgt daarvoor een termijn van zes weken. [B] heeft recht op die ontruiming vanwege de opzegging, en [A] omdat hij de eigenaar is en omdat [C] er nu zonder recht of titel verblijft.
2.4.
[A] vordert een dwangsom en een machtiging om de ontruiming zelf uit te voeren. Die laatste heeft hij niet nodig, omdat hij die bevoegdheid al heeft (de bevoegdheid tot reële executie). Zie daarvoor artikel 444 en de artikelen 555 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook een dwangsom is daarom overbodig; [A] heeft niet toegelicht waarom hij een extra prikkel tot ontruiming nodig heeft. Daarom zullen deze onderdelen allebei worden afgewezen.
2.5.
Over de periode vanaf 1 februari 2019 bestaat geen huurovereenkomst meer, omdat [B] heeft opgezegd. Zij heeft de woning echter niet leeg opgeleverd. In zoverre is zij in gebreke gebleven. [A] vordert daarvoor van haar een vergoeding van € 950 per maand. Dat kan worden toegewezen. Omdat [C] er feitelijk woont, is hij uiteindelijk draagplichtig. Op de zitting heeft hij ook gezegd dat hij het geld hiervoor gereserveerd heeft. Het ligt dus voor de hand dat hij dit voor haar betaalt, of dat hij het op eerste verzoek aan haar vergoedt. Dat zullen [B] en [C] echter onderling moeten regelen, omdat [A] dit alleen van [B] vordert en [C] dus niet veroordeeld kan worden om aan [A] te betalen.
proceskosten
2.6.
In zaak 7584893 wordt [A] in het gelijk gesteld. [C] en [B] zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. [C] omdat hij ongelijk krijgt en [B] omdat zij hem in strijd met het huurcontract daar heeft laten wonen zonder overleg met [A] . De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,81
- griffierecht € 81,00
- salaris gemachtigde €
480,00
Totaal € 663,81
2.7.
In zaak 7567298 krijgt [B] meer gelijk dan [C] . Het probleem hangt echter erg samen met de beëindiging van hun relatie en met name van hun samenwoning. Bovendien is de noodzaak van deze tweede procedure niet erg duidelijk. Daarom zullen tussen [B] en [C] de kosten gecompenseerd worden, dat wil zeggen dat ieder de eigen kosten moet betalen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
veroordeelt [C] om de woning [adres] in [woonplaats] binnen zes weken na vandaag te ontruimen en te verlaten met alle daarin aanwezige personen en zaken, voor zover die aan hem toebehoren en niet aan [A] , en om die woning met afgifte van de sleutels geheel ter vrije beschikking van [A] te stellen;
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen € 950,00 per maand vanaf 1 februari 2019 tot en met het einde van de maand waarin de daadwerkelijke ontruiming heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [B] en [C] hoofdelijk, zodat als de een betaalt [A] ook van de ander niets meer te vorderen heeft, tot betaling van de proceskosten van [A] in zaak 7584893, ter grootte van € 663,81;
bepaalt dat in zaak 7567298 iedere partij de eigen kosten moet dragen;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat er meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 april 2019.