Overwegingen
1. De beslissing van de voorzieningenrechter houdt in dat [basisschool 1] het schoolgebouw tijdelijk met [basisschool 2] moet delen omdat verweerder terecht medegebruik heeft gevorderd. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Inleiding
2. Het geschil is ontstaan doordat basisschool [basisschool 1] , die onder verantwoordelijkheid van eiseres valt, in het schoolgebouw waarin zij is gehuisvest plaats moet maken voor basisschool [basisschool 2] , de basisschool die valt onder verantwoordelijkheid van derde-partij. Het eigen schoolgebouw van [basisschool 2] wordt gerenoveerd. De bouwwerkzaamheden starten op 6 mei 2019 en zullen volgens de planning in week 51 van 2019 gereed zijn. Op basis van die planning verhuist [basisschool 2] in de kerstvakantie 2019-2020 terug naar haar eigen gebouw. Bij vertraging van de bouwwerkzaamheden zal de terugverhuizing in de voorjaarsvakantie in 2020 plaatsvinden. Daarom moet [basisschool 2] tijdelijk op andere locaties aan haar leerlingen lesgeven. Voor een deel van de leerlingen van [basisschool 2] heeft verweerder het schoolgebouw als tijdelijke onderwijslocatie aangewezen. De verhuizing van [basisschool 2] naar drie verschillende locaties, waaronder die naar [basisschool 1] , staat gepland op vrijdag 19 april 2019. Eiseres moet ten gunste van [basisschool 2] een speellokaal, een leslokaal en een blok kindertoiletten afstaan. Ook zal zij de gangen, lerarentoiletten en andere gezamenlijke ruimtes moeten gaan delen met [basisschool 2] . Eiseres heeft daar grote bezwaren tegen en zij wil met haar verzoek om een voorlopige voorziening en haar beroep voorkomen dat [basisschool 2] het schoolgebouw op 19 april 2019 betrekt.
Spoedeisend belang en kortsluiting
3. Eiseres heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat het na deze verhuizing zeer moeilijk wordt om de door die verhuizing ontstane situatie nog terug te draaien. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De mogelijkheid om direct uitspraak op het beroep te doen, is met partijen besproken. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Beoordeling van de beroepsgronden
4. Eiseres betoogt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Wet op het primair onderwijs (Wpo) en de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Gemeente Utrechtse Heuvelrug (de Verordening). Zij verwijst naar wat de bezwaarcommissie in haar advies aan verweerder op dat punt heeft aangedragen. De bezwaarcommissie heeft als grondslag van het besluit artikel 108 van de Wpo genoemd en heeft gezegd dat verweerder, als dit de grondslag is van het primaire besluit, had moeten toetsen aan de artikelen van de Verordening die gaan over het vorderen van schoolruimte voor een andere school, waaronder artikel 21 en 24 van de Verordening. Het is eiseres niet bekend dat [basisschool 2] een aanvraag heeft gedaan, zoals bedoeld in artikel 21, aanhef en onder a, van de Verordening. Zij heeft er verder op gewezen dat verweerder geen overleg met haar heeft gevoerd en geen mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 24 van de Verordening. Er is dus niet op juiste wijze met [basisschool 1] over de vordering van ruimte gecommuniceerd. Ook is niet gemeld voor hoeveel leerlingen er wordt gevorderd, hoeveel vierkante meters bruto vloeroppervlakte er gevorderd wordt, voor welke periode er gevorderd wordt, en wat de ingangsdatum van het medegebruik is. Eiseres stelt verder dat verweerder ook niet voldoende aandacht heeft gegeven aan de door haar aangedragen alternatieven.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het primaire besluit de wettelijke grondslag voor het nemen van dat besluit niet staat vermeld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hier, anders dan de bezwaarcommissie heeft gemeend, niet gaat om de bevoegdheid op grond van artikel 108 van de Wpo, maar om artikel 107 van de Wpo. Dat het om een vordering voor medegebruik gaat, zoals bedoeld in artikel 107 van de Wpo, blijkt echter niet uit dat besluit. Verweerder heeft artikel 107 van de Wpo alsnog in het bestreden besluit genoemd en daarmee voorzien in het noemen van een wettelijke grondslag. In bezwaar mag dat.
Verweerder heeft verder bevestigd dat het toewijzen van tijdelijke huisvesting voor [basisschool 2] het gevolg is van een aanvraag die deze school heeft ingediend. Het gaat om een aanvraag om renovatie van haar eigen schoolgebouw. Deze renovatie is vervolgens opgenomen in het Integraal Huisvestingsplan Onderwijs 2016-2024 van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Verweerder heeft de aanvraag om toekenning van een budget om te renoveren ingewilligd en daarbij heeft hij ook een nevenbeslissing genomen over de tijdelijke huisvesting voor [basisschool 2] , omdat het de plicht van verweerder is om in huisvesting van scholen te voorzien. Dit heeft vervolgens geleid tot zijn keuze om gebruik te maken van de leegstand in het schoolgebouw. Dat er sprake is van leegstand is voor verweerder een feit, omdat het grondoppervlak van het schoolgebouw 968 m² is en [basisschool 1] geen recht heeft op dat aantal vierkante meters. In zoverre ligt er dus, anders dan eiseres betoogt, wel een aanvraag om huisvesting van derde partij.
6. Hoewel verweerder in het bestreden besluit alsnog heeft voorzien in een motivering van de wettelijke grondslag, heeft hij de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 24 van de Verordening niet gedaan. Dit is, zo heeft eiseres terecht opgemerkt, een gebrek in de aan het besluit voorafgegane procedure. Die is dus niet zorgvuldig geweest. Het betoog van eiseres slaagt dan ook op dit punt.
7. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat, voor zover hij niet formeel aan de vereisten van artikel 24 van de Verordening heeft voldaan, hij feitelijk wel de benodigde informatie aan eiseres heeft gegeven. De informatie over welke school het gaat, hoeveel leerlingen in het schoolgebouw worden gehuisvest, welke ruimtes er gevorderd worden en per wanneer [basisschool 2] ruimte nodig had, was bekend. Er is namelijk in de bezwaarfase overleg gevoerd met eiseres, om er samen uit te komen, waarbij deze informatie is meegedeeld. Eiseres heeft dit ook niet weersproken. Zij vindt echter dat verweerder zich aan de regels moet houden en als hij opnieuw een besluit neemt, met inachtneming van artikel 24 van de Verordening, hoopt zij op een andere uitkomst, waarbij de wens om een noodgebouw op het schoolplein te plaatsen weer aan de orde kan komen.
8. Verweerder heeft hierop echter afwijzend gereageerd. Hij heeft namelijk niet de financiële middelen om bijvoorbeeld een noodgebouw neer te zetten. Een noodgebouw plaatsen is volgens verweerder ook niet nodig als er leegstand is, zoals in het schoolgebouw. Het is de taak van verweerder om op een efficiënte manier om te gaan met huisvesting voor onderwijs en daarom benut verweerder de leegstand. Alternatieven zijn volgens verweerder, anders dan eiseres stelt, wel bekeken, maar waren niet geschikt. Een nieuwe ronde met overleggen, zal aan de kant van verweerder dus niet tot een andere conclusie leiden dan dat [basisschool 1] het schoolgebouw moet gaan delen met [basisschool 2] .
9. De voorzieningenrechter ziet in het feit dat verweerder niet heeft gehandeld inachtneming van artikel 24 van de Verordening, en daarmee ook niet heeft gehandeld conform artikel 3:2 van de Awb, aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Hij ziet echter hierin geen aanleiding om verweerder op te dragen opnieuw te beslissen met inachtneming van deze artikelen. Hierbij betrekt hij dat eiseres over alle relevante informatie beschikte en maatregelen had kunnen voorbereiden voor het geval medegebruik gerealiseerd zou worden. Om verweerder alsnog een mededeling te laten doen als bedoeld in artikel 24 van de Verordening dient dus inhoudelijk geen enkel doel. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat voor haar voorop staat dat de uitkomst inhoudelijk anders wordt. Daarvan heeft verweerder uitdrukkelijk gezegd dat die niet verandert als gevolg van een vernietiging op dit punt.
De vraag is of verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat hij een deel van het schoolgebouw vordert ten gunste van de tijdelijke huisvesting van [basisschool 2] . Als dat het geval is dan kan de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren met het in stand laten van de rechtsgevolgen. Dat wil dan dus zeggen dat de uitkomst van het bestreden besluit, dat [basisschool 1] tijdelijk moet inschikken voor [basisschool 2] , blijft staan.
10. Eiseres betoogt dat het besluit inhoudelijk niet juist is, omdat de toegekende 487,2 m² te weinig is om op een verantwoorde en pedagogisch veilige manier les te geven. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte bij de berekening van de huisvestingsbehoefte uitgaat van 57 leerlingen. Inmiddels zijn het er 68 en eiseres verwacht een stijging voor het komende schooljaar tot 81 leerlingen. [basisschool 1] heeft de ruimte die nu gedeeltelijk naar [basisschool 2] gaat dus zelf hard nodig en zij maakt er ook bezwaar tegen dat zij ruimtes moet delen met [basisschool 2] . Volgens eiseres heeft zij recht op een ongedeeld aantal vierkante meters vloeroppervlak om op haar eigen manier op pedagogisch verantwoorde wijze les te kunnen geven aan haar leerlingen. Eiseres wil de leerlingen van haar eigen school geheel gescheiden houden van die van [basisschool 2] en vindt dat zij hierop ook aanspraak kan maken.
11. De voorzieningenrechter vindt dat niet. Onder verwijzing naar Bijlage III, deel B, onder B.1.1 van de Verordening heeft verweerder vastgesteld wat de huisvestingsbehoefte van eiseres is. De wijze waarop verweerder die behoefte heeft berekend, is juist en wordt -op het bij de berekening gebruikte leerlingenaantal na- ook niet door eiseres betwist.
Verweerder is in het primaire besluit terecht uitgegaan van het aantal leerlingen op het telmoment 1 oktober 2017, omdat dat besluit ziet op toedeling voor het schooljaar 2018/2019. Verweerder heeft bij heroverweging niettemin rekening gehouden met het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2018 is ingeschreven, zodat rekening is gehouden met de situatie voor het schooljaar 2019/2020. Op grond van de Verordening en bijlage III, onderdeel b, heeft verweerder terecht rekening gehouden met deze telmomenten. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat als er op 1 oktober 2019 meer leerlingen zijn en er daardoor behoefte is aan uitbreiding, deze op grond van de Verordening en bijlage III, onderdeel c, pas toegewezen kan worden wordt als het berekende tekort groter is dan 100 m2 en dat eiseres in dat geval een aanvraag voor uitbreiding kan indienen. Omdat het medegebruik tijdelijk van aard is en korter dan een jaar zal duren, heeft verweerder kunnen volstaan met het berekenen van de huisvestingsbehoefte voor het schooljaar 2019/2020 op basis van het telmoment 1 oktober 2018. Verweerder heeft geen prognose hoeven maken voor een langere periode dan de periode waarop het medegebruik ziet.
Ook onderschrijft de voorzieningenrechter het standpunt van eiseres niet dat aan haar, door het medegebruik van de gemeenschappelijke ruimtes, feitelijk minder vierkante meters zijn toegekend dan 487,2 m². Dat [basisschool 1] gemeenschappelijke ruimtes zal moeten delen met [basisschool 2] maakt namelijk niet dat zij geen beschikking heeft over die ruimtes voor het geven van onderwijs aan haar leerlingen.
11. Eiseres heeft in het schoolgebouw een aantal jaren de beschikking gehad over méér vierkante meters dan waar zij strikt genomen recht op had. Op de zitting heeft zij dit ook erkend. Het is begrijpelijk dat zij de ruimte die zij feitelijk had, is gaan gebruiken voor het onderwijs. Die mogelijkheid had zij namelijk ook. Maar dat maakt niet dat eiseres ook juridisch aanspraak kan maken op deze extra ruimte. Uit de gebruikersovereenkomst uit 2016 volgt dat in het schoolgebouw gemeenschappelijke ruimtes aanwezig zijn, waar eiseres niet het exclusieve recht op heeft. Eiseres had er rekening mee moeten houden dat zij deze ruimtes op enig moment zou moeten gaan delen. Dat eiseres de gemeenschappelijke ruimtes is gaan gebruiken om er les te geven, en dat ook graag wil blijven doen, leidt er niet toe dat aan haar dus het alleenrecht op die ruimtes toekomt.
Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat in het schoolgebouw volgens een eerder verleende omgevingsvergunning veilig les gegeven kan worden aan 210 leerlingen. De voorzieningenrechter kent deze vergunning niet, maar eiseres heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van verweerders verklaring. De veiligheid van het schoolgebouw is dus niet in geding door de toename van het aantal leerlingen. Eiseres stelt dat het schoolgebouw een slooppand zou zijn, maar dat heeft zij niet onderbouwd. Verweerder is het daarmee ook niet eens en heeft in elk geval niet de intentie om het pand te slopen. Ook de staat waarin het schoolgebouw nu volgens eiseres verkeert, geeft haar dus geen extra recht op ruimte.
11. Verweerder heeft het schoolgebouw zo verdeeld dat [basisschool 1] , vier lokalen en een grote ruimte toegewezen krijgt voor de huisvesting van drie groepen met in totaal 57 leerlingen. [basisschool 2] krijgt 5 lokalen voor vier groepen waarin 115 leerlingen zullen worden gehuisvest. Hiermee wordt het maximum aantal te huisvesten leerlingen niet overschreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt eiseres door deze verdeling ook niet benadeeld en kan zij op andere gronden ook geen aanspraak maken op meer ruimte. Dit betoog faalt dan ook.
14. Eiseres heeft verder toegelicht dat het bestreden besluit uitgaat van onjuiste feiten. Het gaat dan vooral om feiten die zien op de huisvestingsperikelen van [basisschool 1] de afgelopen jaren. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de voorgeschiedenis voor eiseres een belangrijk element is bij het gevoel dat zij over het gedeelde gebruik van het schoolgebouw heeft, is dit voor de eigenlijke besluitvorming niet relevant. Het gaat in deze procedure alleen om de vraag of verweerder nu een deel van het schoolgebouw aan [basisschool 2] ter beschikking kan stellen.
Eiseres heeft ook moeite met de besluitvorming en manier van communicatie in de zomer van 2018. Het primaire besluit is door verweerder op een onhandig tijdstip, namelijk in de zomervakantie genomen, en hij heeft daar direct uitvoering aan willen geven. [basisschool 1] voelde zich hierdoor begrijpelijkerwijs overvallen en voor het blok gezet. Dit benadrukt het belang van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit en een goede uitvoering van artikel 24 van de Verordening. Door dit ongelukkige begin van het beoogde medegebruik van het schoolgebouw, is een verkeerde toon gezet. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de besluitvorming in deze fase onhandig is verlopen.
Dat neemt niet weg dat verweerder in bezwaar wel met eiseres heeft overlegd en dat eiseres voldoende op de hoogte was van wat er speelde. Eiseres betoogt dat zij zich ook overvallen voelt door de besluitvorming in bezwaar en zich opnieuw voor een voldongen feit ziet staan. Hierin volgt de voorzieningenrechter haar niet. Het moet voor eiseres, gelet op het gevoerde overleg, duidelijk zijn geweest dat zij de school moest gaan delen met [basisschool 2] . Dat er nog ruimte was om te praten over het medegebruik van bepaalde ruimtes en de mogelijke toewijzing van een extra klaslokaal, maakt niet dat de inhuizing van [basisschool 2] dus van de baan was en eiseres erop mocht vertrouwen dat er niets meer zou gebeuren. De voorzieningenrechter wijst op de verslagen van de overleggen van 11 februari en 13 maart 2019, die er niet op wijzen dat verweerder afzag van de vordering van het schoolgebouw voor medegebruik. Eiseres had er rekening mee kunnen en moeten houden dat [basisschool 2] in of kort voor de meivakantie, het moment waarop de renovatie van haar eigen schoolgebouw zou starten, zou verhuizen. Eiseres had daar, samen met [basisschool 2] op kunnen en ook moeten anticiperen door met elkaar in overleg te gaan hoe dit praktisch vorm zou moeten krijgen.
De voorzieningenrechter ziet dus ook in de overige beroepsgronden over de feitelijke gang van zaken, zoals eiseres die schetst, geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.
14. Eiseres heeft ook nog naar voren gebracht dat zij verweerder in gebreke heeft gesteld om tijdig te beslissen, maar dat het bestreden besluit hierop niet ingaat. Ter zitting is gebleken dat verweerder en eiseres hierover inmiddels overeenstemming hebben bereikt en dat eiseres deze beroepsgrond laat vallen.
Dwangsom niet tijdig beslissen
14. Eiseres betoogt dat zij ten onrechte geen proceskosten heeft gekregen voor de bezwaarfase. Zij heeft hier wel tijdig om verzocht, maar verweerder gaat in het bestreden besluit niet in op dit verzoek. Er is aan eiseres in bezwaar meer vierkante meters toekend, dan in eerste aanleg en daarom heeft eiseres recht op vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in bezwaar. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat er geen recht bestaat op vergoeding van de proceskosten in bezwaar, omdat het bezwaar ongegrond is.
Proceskosten bezwaar
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat van een herroeping van het primaire besluit geen sprake is en dat, gelet op artikel 7:15 van de Awb er dus ook geen recht bestaat op een vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Verweerder heeft het primaire besluit ook niet hoeven herroepen. Dat er in bezwaar meer vierkante meters zijn toegekend aan eiseres, vindt alleen zijn grondslag in het moment van toetsing van het aantal leerlingen. De voorzieningenrechter verwijst naar wat is overwogen onder overweging 11. Van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatig besluit, is dan ook geen sprake. Verweerder had de afwijzing van het verzoek om proceskosten in bezwaar wel moeten opnemen in het bestreden besluit en daarom is sprake van een motiveringsgebrek.
Het betoog van eiseres slaagt, maar leidt gelet op het feit dat er geen recht bestaat op vergoeding van de proceskosten in bezwaar tot niets.
18. Gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 24 van de Verordening. De voorzieningenrechter laat de rechtsgevolgen van dat besluit echter in stand. Dat betekent dat eiseres dus wel gelijk krijgt, maar dat de inhoud van de besluitvorming niet wijzigt. Het verzoek om een voorlopige voorziening wijst de voorzieningenrechter af.
Proceskosten voorlopige voorziening en beroep
19. Eiseres heeft, omdat zij gelijk krijgt, recht op een vergoeding van de proceskosten in beroep. Deze kosten zijn berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiseres heeft recht op vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter hoogte van € 1024,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres proceskosten moet vergoeden voor het verzoek om voorlopige voorziening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: