ECLI:NL:RBMNE:2019:1602

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
7518380
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot doorwerken na AOW-gerechtigde leeftijd en afwijzing door werkgever

In deze zaak heeft een werknemer, geboren in 1952, een verzoek ingediend om na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd door te werken. De werkgever, een besloten vennootschap, heeft dit verzoek afgewezen op basis van bedrijfsbelang. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever haar afwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd en niet is ingegaan op het advies van de Geschillencommissie, die het verzoek had gegrond verklaard. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld om de werknemer weer toe te laten tot haar werk tot de pensioenleeftijd van 68 jaar en haar salaris door te betalen tot die datum. De procedure begon met een dagvaarding op 18 februari 2019 en de zitting vond plaats op 27 maart 2019. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer op 20 december 2018 van rechtswege is geëindigd, maar dat de werkgever niet voldoende argumenten heeft aangedragen om het doorwerkverzoek te weigeren. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen, inclusief de betaling van het salaris en de overige arbeidsvoorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7518380 UV EXPL 19-26 SV/40160
Kort geding vonnis van 17 april 2019
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. F.G. Vlaskamp,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.P.H. Zwemmer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding van 18 februari 2019 met veertien producties en de conclusie van antwoord met één productie.
1.2.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. [eiseres] is verschenen, in aanwezigheid van haar gemachtigde. [gedaagde] heeft zich laten vertegenwoordigen door
[A] , directeur [..] , [B] , teamleider , [C] , bedrijfsjurist, en haar gemachtigde. Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en de griffier heeft aantekeningen bijgehouden van wat verder ter zitting is besproken.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , geboren op [datum] 1952, is op 1 december 2007 in dienst getreden van [gedaagde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd in de functie van projectsecretaresse voor 36 uur per week. Per 1 december 2008 is de arbeidsovereenkomst omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO [gedaagde] (de CAO) van toepassing. Het laatstgenoten bruto-maandsalaris van [eiseres] bedraagt € 3.239,64, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. [eiseres] maakt daarnaast gebruik van twee ‘ontzie-regelingen’ op grond van de CAO. Dit is de regeling OBP, waardoor haar dienstverband is teruggebracht van 36 uur naar 32 uur per week, met behoud van salaris, en tegen inlevering van alle bovenwettelijke verlofuren en 34 wettelijke verlofuren. Op grond van de 60+regeling werkt [eiseres] per 8-urige werkdag 30 minuten minder. Op grond van de arbeidsovereenkomst neemt [eiseres] deel aan de pensioenregeling, die is ondergebracht bij [bedrijfsnaam] B.V. ( [bedrijfsnaam] ). Het [bedrijfsnaam] gaat uit van een pensioenleeftijd van
68 jaar.
2.3.
[eiseres] is werkzaam voor twee projectteams die betrokken zijn bij een nieuw- of herbouwproject van [gedaagde] . [eiseres] verricht haar werkzaamheden in [plaatsnaam] op twee verschillende locaties van [gedaagde] .
2.4.
Op 13 augustus 2018 heeft [eiseres] bij haar teamleider , [B] , een verzoek ingediend op grond van artikel A.3.1 van de CAO om haar arbeidsovereenkomst per [datum] 2018, de datum waarop zij 66 jaar wordt en de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, te verlengen (het doorwerkverzoek).
In artikel A.3.1 van de CAO wordt onder meer vermeld:
“Beëindiging vanwege het bereiken van de AOW gerechtigde leeftijd en werken na de AOW gerechtigde leeftijd:
De arbeidsovereenkomst van een medewerker eindigt van rechtswege op de dag waarop de medewerker zijn AOW gerechtigde leeftijd bereikt. De medewerker kan aan de werkgever een verzoek doen om na de AOW gerechtigde leeftijd door te werken. Dit verzoek dient tenminste 3 maanden voor het bereiken van de AOW gerechtigde leeftijd te zijn ingediend bij de direct leidinggevende. De werkgever willigt dit verzoek in, mits het bedrijfsbelang zich er niet tegen verzet.
De medewerker die na de AOW gerechtigde leeftijd wil doorwerken, en daartoe door de werkgever ook in de gelegenheid wordt gesteld, is werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.”
De teamleider heeft het verzoek van [eiseres] op 4 september 2018 afgewezen.
2.5.
[eiseres] heeft op grond van de geschillenregeling in artikel A.2.5 van de CAO tegen de afwijzing van het doorwerkverzoek bezwaar gemaakt bij de directeur [..] van [gedaagde] , mr. [A] . Op 13 november 2018 heeft de directeur [..] de afwijzing van het doorwerkverzoek gehandhaafd. Daarbij heeft zij gewezen op het bedrijfsbelang van [gedaagde] om te verjongen.
2.6.
[eiseres] heeft de Geschillencommissie van [gedaagde] (de Geschillencommissie) op 15 november 2018 om advies gevraagd over het besluit van de directeur [..] en te beslissen dat zij tot de pensioenleeftijd van 68 jaar bij [gedaagde] in dienst blijft.
2.7.
De Geschillencommissie heeft op 13 december 2018 advies uitgebracht en het bezwaar van [eiseres] gegrond verklaard. De Geschillencommissie heeft daarbij overwogen dat artikel A.3.1 van de CAO een voorwaardelijk recht bevat om te mogen doorwerken en dat er voor het bedrijfsbelang om dit recht te onthouden, heldere argumenten genoemd moeten worden. Volgens de Geschillencommissie bevat de reactie van [gedaagde] onvoldoende steekhoudende argumenten die rechtvaardigen dat het bedrijfsbelang zich verzet tegen langer doorwerken. De Geschillencommissie adviseert [gedaagde] het bezwaar van [eiseres] gegrond te verklaren en het doorwerkverzoek in te willigen.
2.8.
Bij brief van 17 december 2018 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van [gedaagde] , [D] , het verzoek van [eiseres] , in afwijking van het advies van de Geschillencommissie, afgewezen. Volgens de voorzitter is sprake van een bedrijfsbelang dat zich verzet tegen het doorwerken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Om mee te gaan met de veranderingen is het nodig dat [gedaagde] continu verjongt en de duurzame optimale inzetbaarheid van werknemers bevordert. [gedaagde] wil daarom aantrekkelijk zijn voor jong minder ervaren talent.
2.9.
[eiseres] heeft haar werkzaamheden op 20 december 2018 neergelegd. Vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd op [datum] 2018, is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd.

3.De vordering van [eiseres] en het verweer van [gedaagde]

3.1.
[eiseres] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en met veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten:
Primairveroordeling van [gedaagde] om haar toe te laten tot haar werkzaamheden als projectsecretaresse , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag. Daarnaast veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het bruto-maandsalaris van € 3.239,64 vanaf [datum] 2018, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente en tot nakoming van alle overige arbeidsvoorwaarden op grond van de arbeidsovereenkomst die op [datum] 2018 van rechtswege is geëindigd.
Subsidiair:veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 132.941,50 aan haar als voorschot op de schadevergoeding van het brutoloon over de termijn van twee jaar tot [datum] 2020, vermeerderd met de schade vanwege gemiste pensioenopbouw.
Meer subsidiair:veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 66.963,00 bruto aan haar als voorschot op de schadevergoeding voor het brutoloon over de termijn van één jaar, vermeerderd met de schade vanwege gemiste pensioenopbouw.
3.2.
Kort weergegeven legt [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] in strijd handelt met artikel A.3.1 van de CAO en/of artikel 7:611 BW door haar per
[datum] 2018 geen nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden.
[gedaagde] gaat in haar besluit zonder enige motivering voorbij aan het advies van de Geschillencommissie. Uit het advies van de Geschillencommissie volgt dat het beroep van [gedaagde] op het bedrijfsbelang betrekking moet hebben op de individuele omstandigheden van [eiseres] of haar team, en dat deze omstandigheden haar al eerder bekend moeten zijn. Het besluit van [gedaagde] voldoet hier niet aan. Het beroep van [gedaagde] op het algemene bedrijfsbelang van verjonging kan de afwijzing van het doorwerkverzoek niet rechtvaardigen.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [gedaagde] voert daartoe aan dat de uitleg van het begrip ‘bedrijfsbelang’ in artikel A.3.1 van de CAO door de Geschillencommissie niet juist is. Omdat in de CAO een definitie of uitleg van het begrip ‘bedrijfsbelang’ ontbreekt, moet worden uitgegaan van de taalkundige betekenis van het begrip ‘belang’, namelijk ‘iets dat [gedaagde] raakt’. Volgens [gedaagde] vormen de afwijzingsgronden in de beslissingen van de teamleider , de directeur [..] en de voorzitter van de Raad van Bestuur, een bedrijfsbelang voor het niet-inwilligen van het doorwerkverzoek. De afwijzingsgronden komen erop neer dat [eiseres] niet optimaal inzetbaar is en dat het voor de afdeling Projecten [..] waarop [eiseres] werkt, van belang is om te verjongen. Verder hoeft het bedrijfsbelang, anders dan de Geschillencommissie meent, niet zwaarder te wegen dan het belang van [eiseres] .

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het spoedeisend belang bij de beoordeling van de vorderingen in kort geding volgt uit de stelling van [eiseres] dat haar inkomen door het eindigen van de arbeidsovereenkomst vanaf [datum] 2018 aanzienlijk achteruit is gegaan, terwijl zij kostwinner is om in haar levensonderhoud te voorzien. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij haar werk ook mist. De vorderingen zullen daarom inhoudelijk beoordeeld worden.
Kern van het geschil
4.2.
Het staat vast dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] op grond van artikel A.3.1 van de CAO van rechtswege is geëindigd per [datum] 2018 omdat [eiseres] op deze datum de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. In geschil is of [gedaagde] het verzoek van [eiseres] om vanaf [datum] 2018 te mogen doorwerken, had moeten inwilligen en een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had moeten aanbieden. [eiseres] baseert zich daarbij op artikel A.3.1 van de CAO en het beginsel van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW.
Uitleg van de CAO
4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel A.3.1 van de CAO volgt dat een verzoek om na de AOW-gerechtigde leeftijd te mogen doorwerken, in beginsel moet worden toegewezen, tenzij het bedrijfsbelang van [gedaagde] zich hiertegen verzet. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678) volgt dat aan een CAO-bepaling een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Daarbij gaat het in beginsel om de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO is gesteld. Nu in de CAO een nadere omschrijving van het begrip ‘bedrijfsbelang’ ontbreekt, gaat de kantonrechter voor de betekenis van dit begrip uit van een taalkundige uitleg. Gelet op de uitleg die aan de woorden ‘belang’ en ‘bedrijf’ in het woordenboek van Van Dale wordt gegeven, moet onder bedrijfsbelang worden verstaan ‘iets dat de onderneming, die zich bezighoudt met het maken en/of verhandelen van bepaalde goederen en/of het leveren van bepaalde diensten, raakt omdat zijn voordeel hiermee gemoeid is’.
4.4.
De kantonrechter stelt verder vast dat partijen vanwege het geschil over de toepassing van artikel A.3.1 van de CAO, de interne geschillenprocedure hebben gevolgd als bedoeld in artikel A.2.5 van de CAO. Volgens deze bepaling beschouwt de president-directeur van [gedaagde] het advies van de Geschillencommissie als een niet bindend advies. De president-directeur weegt vervolgens in zijn besluitvorming (onder meer) het advies van de Geschillencommissie mee.
4.5.
Gelet op de tussen partijen geldende procedure voor geschillen, mag [gedaagde] afwijken van het niet-bindende advies van de Geschillencommissie, maar moet zij dit advies wel in haar besluit betrekken. Zowel op grond van de geschillenregeling van artikel A.2.5 van de CAO als op grond van het beginsel van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW, mag van [gedaagde] verwacht worden dat zij in haar besluit op het doorwerkverzoek zorgvuldig motiveert waarom zij afwijkt van het advies van de Geschillencommissie. Dit geldt voor [gedaagde] in het bijzonder omdat zij een bedrijf is met een groot aantal werknemers die belang hebben bij inzichtelijke besluiten van hun werkgever over aanspraken op grond van de CAO. Daarnaast mag van een onderneming als [gedaagde] die met haar werkzaamheden op of aan het spoor een publieke taak verricht, verwacht worden dat zij haar besluiten zorgvuldig motiveert en dus ook dat zij besluiten die betrekking hebben op haar eigen werknemers voldoende motiveert.
Motivering van het besluit van [gedaagde]
4.6.
De kantonrechter begrijpt uit het standpunt van [gedaagde] dat zij zich voor de motivering van haar besluit van 17 december 2018 (het besluit) ook baseert op de motivering in de besluiten van de teamleider en de directeur [..] . De kantonrechter leest dit in het besluit van de voorzitter van de Raad van Bestuur van [gedaagde] niet terug. De Geschillencommissie is in haar advies, dat is opgesteld op verzoek van [eiseres] na de afwijzende besluiten van de teamleider en de directeur [..] , al ingegaan op de zienswijzen van deze (naast hogere) leidinggevenden. In het besluit gaat [gedaagde] niet inhoudelijk in op de overwegingen van de Geschillencommissie. Indien [gedaagde] haar besluit mede had willen baseren op de eerdere afwijzende besluiten, dan had [gedaagde] daarin naar de eerdere besluiten moeten verwijzen en daarbij moeten motiveren waarom zij het advies van de Geschillencommissie hierover niet overneemt.
4.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] haar besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
Uit het besluit van [gedaagde] blijkt niet dat het advies van de Geschillencommissie is meegewogen en waarom van dit advies wordt afgeweken. [gedaagde] gaat niet in op de concrete, steekhoudende, argumenten die volgens de Geschillencommissie een bedrijfsbelang kunnen vormen dat zich tegen het doorwerken verzet. De kantonrechter is van oordeel dat de Geschillencommissie voldoende motiveert dat bij [eiseres] geen sprake is van onder de maat functioneren, onvoldoende inzetbaarheid of dat haar functie komt te vervallen.
[gedaagde] geeft in het besluit alleen aan dat zij inzet op duurzame inzetbaarheid van haar medewerkers en dat verjonging noodzakelijk is. Dat is onvoldoende om een individuele aanspraak op doorwerken op grond van de CAO af te wijzen. De wijze waarop [gedaagde] de CAO-bepaling toepast, maakt deze bepaling tot een dode letter. [gedaagde] heeft niet uitgelegd waarom het doorwerken van [eiseres] op 66-jarige leeftijd in de weg staat aan verjonging van [gedaagde] . Immers, [gedaagde] heeft zoals ter zitting is toegelicht, 4400 werknemers in dienst. Het is niet duidelijk waarom als gevolg van het doorwerken van één werknemer, de gewenste verjonging niet mogelijk is. In reactie op de stelling van [gedaagde] dat [eiseres] een doorstroomplek voor een jongere werknemer bezet zou houden, heeft [eiseres] ter zitting voldoende toegelicht dat [gedaagde] in mei 2018, geruime tijd na de presentatie van het Strategische Personeelsplan, een jongere 55-jarige medewerker als projectsecretaresse heeft aangenomen. Hieruit blijkt niet dat [gedaagde] een (kenbaar) beleid heeft om na het vertrek van oudere werknemers alleen (aanzienlijk) jongere medewerkers aan te trekken om te kunnen verjongen.
[gedaagde] is in haar besluit niet ingegaan op de vaststelling door de Geschillencommissie dat [eiseres] de jaren 2016, 2017 en 2018 een ziekteverzuim heeft dat onder het gemiddelde ligt. Nu [gedaagde] de latere naar voren gebrachte stelling dat [eiseres] – naast verzuim vanwege ziekte – ook vaak heeft verzuimd voor doktersbezoek, niet met concrete data onderbouwt, gaat de kantonrechter aan deze stelling voorbij.
4.8.
Omdat in het besluit van [gedaagde] een deugdelijke motivering ontbreekt waarom sprake is van een bedrijfsbelang dat zich verzet tegen het doorwerken van [eiseres] , wordt [eiseres] in het gelijk gesteld. Dit betekent dat de primaire vordering van
[eiseres] wordt toegewezen. [gedaagde] moet [eiseres] binnen zeven dagen na dit vonnis toelaten tot haar werkzaamheden als projectsecretaresse gedurende
24 maanden na [datum] 2018. Verder wordt de vordering tot betaling van loon vanaf
[datum] 2018, verhoogd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf [datum] 2018 tot de dag van algehele voldoening, toegewezen. Daarnaast wordt [gedaagde] veroordeeld tot nakoming van alle overige arbeidsvoorwaarden zoals die in de op [datum] 2018 geëindigde arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen. Nu [gedaagde] heeft gesteld dat zij als grote en professionele onderneming geen prikkel nodig heeft om aan een veroordeling te voldoen, ziet de kantonrechter geen aanleiding om een dwangsom op te leggen.
4.9.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen omdat de door de gemachtigde van [eiseres] verrichte werkzaamheden, na het besluit van [gedaagde] en vóór indiening van de dagvaarding, beschouwd worden als werkzaamheden ter voorbereiding van deze procedure.
4.10.
[gedaagde] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] . Deze proceskosten, worden tot dit vonnis, begroot op
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht € 81,00
- salaris gemachtigde €
720,00(totaalbedrag voor gemiddelde zaak)
Totaal € 900,01
4.11.
De vordering tot vergoeding van de nakosten wordt toegewezen op de wijze zoals hierna is vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om [eiseres] binnen zeven dagen na dit vonnis tot uiterlijk [datum] 2020 toe te laten tot haar werkzaamheden als projectsecretaresse ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om [eiseres] het verschuldigde salaris van bruto
€ 3.239,64 per maand te betalen vanaf [datum] 2018 tot uiterlijk [datum] 2020, te vermeerderen met de emolumenten waarop zij aanspraak had op grond van de arbeidsvoorwaarden die tussen partijen golden tot [datum] 2018;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke verhoging over het verschuldigde salaris over de periode vanaf [datum] 2018 tot 1 april 2019, berekend op de voet van artikel 7:625 BW tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van
[eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 900,01, waarin begrepen
€ 720,00 aan salaris gemachtigde.
5.5.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019.