ECLI:NL:RBMNE:2019:1593

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
7441150 UE VERZ 19-3 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoring van de arbeidsverhouding en ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter op 12 april 2019 uitspraak gedaan over het ontbindingsverzoek van [verzoekster] B.V. tegen [verweerster] , die als binnendienstmedewerkster werkzaam was. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst was gebaseerd op verstoring van de arbeidsverhouding en ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. De procedure begon met een verzoekschrift van de rechtsvoorganger van [verzoekster] op 31 december 2018, waarin ontbinding werd gevraagd op basis van de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW. Na een mondelinge behandeling op 15 maart 2019, waarin beide partijen hun standpunten toelichtten, heeft de kantonrechter de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor de verwijten aan het adres van [verweerster] en dat de arbeidsverhouding onherstelbaar was verstoord. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever niet langer kon vergen dat de arbeidsovereenkomst voortduurde, vooral gezien de vertrouwelijke informatie waartoe [verweerster] toegang had en de concurrentie van haar partner. De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek toegewezen en de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2019 ontbonden. Tevens werd [verweerster] recht op een transitievergoeding van € 3.691,-- en een billijke vergoeding van € 10.000,-- toegekend, alsook een vergoeding voor extra advocaatkosten van € 3.000,--. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld, wat leidde tot de toekenning van de billijke vergoeding.

De kantonrechter heeft ook het tegenverzoek van [verweerster] beoordeeld, waarbij zij vroeg om wedertewerkstelling en betaling van achterstallig loon. De vordering tot wedertewerkstelling werd afgewezen, maar de vordering tot betaling van achterstallig loon werd toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7441150 UE VERZ 19-3 LH/1040
Beschikking van 12 april 2019
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij, tevens verwerende partij,
gemachtigde: mr. G.A. de Wit,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij, tevens verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.P. van Geffen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 31 december 2018 heeft [bedrijfsnaam 1] B.V., de toenmalige werkgeefster van [verweerster] en rechtsvoorganger van [verzoekster] , bij deze rechtbank een verzoekschrift (met zes producties) ingediend, strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op grond van verstoring van de arbeidsverhouding (de zogenoemde g-grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder g Burgerlijk Wetboek). De mondelinge behandeling van het verzoek is bepaald op 15 maart 2019.
1.2.
Op 20 februari 2019 is ter griffie van deze rechtbank een ‘herziene versie’ van het eerdere verzoekschrift (met 49 producties) ontvangen, ingediend door [verzoekster] , de vennootschap die inmiddels [bedrijfsnaam 1] B.V. als werkgeefster van [verweerster] was opgevolgd. Het herziene ontbindingsverzoek is gebaseerd op de e-, g- althans d-grond.
1.3.
[verweerster] heeft op 5 maart 2019 een verweerschrift (met 20 producties) ingediend. Daarin heeft zij ook tegenverzoeken gedaan, onder meer strekkende tot wedertewerkstelling en toekenning van vergoedingen.
1.4.
Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoekster] nog nadere producties (genummerd 50 tot en met 58) toegezonden.
1.5.
De zaak is ter zitting van 15 maart 2019 mondeling behandeld. Namens [verzoekster] zijn verschenen de heer [A] (indirect bestuurder van [verzoekster] ), de heer [B] (directeur van [verzoekster] en sinds oktober 2017 de leidinggevende van [verweerster] ) en de heer [C] (voormalig leidinggevende van [verweerster] ), vergezeld door mr. De Wit en zijn kantoorgenote, mr. [M] . [verweerster] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Van Geffen. Met [verweerster] zijn onder meer meegekomen haar partner, de heer [D] en haar schoonvader, de heer [E] . Partijen hebben de standpunten nader toegelicht. Mr. [M] en mr. Van Geffen deden dat mede aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen. [verweerster] heeft nog een afschrift van de handgeschreven verklaring van de heer [F] , over het hierna te noemen voorval van 9 oktober 2018, in het geding gebracht. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.6.
Nadat de mondelinge behandeling was gesloten, heeft de kantonrechter partijen aangekondigd dat uitspraak zal worden gedaan.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] , geboren op [geboortedatum] 1974, is sinds 5 januari 2015 als binnendienstmedewerkster in dienst van (een rechtsvoorganger van) [verzoekster] , een vennootschap van de [..] -groep die zich onder meer bezig houdt met verkoop, verhuur, reparatie en keuring van materialen en machines voor de asbestsaneringsbranche. In haar functie heeft [verweerster] zich beziggehouden met administratieve werkzaamheden, daaronder facturering. De arbeidsovereenkomst, aanvankelijk gesloten voor bepaalde tijd en vervolgens enkele keren verlengd, is met ingang van 1 december 2016 voor onbepaalde tijd aangegaan. Het laatstgenoten loon bedraagt € 2.563,37 bruto per maand (exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten).
2.2.
In artikel 6 van de op 12 december 2014 door [verweerster] en [bedrijfsnaam 2] B.V. (de rechtsvoorganger van [bedrijfsnaam 1] B.V.) getekende arbeidsovereenkomst is bepaald dat werkgever werknemer (behoudens verlenging) maximaal voor drie weken met behoud van salaris op non-actief kan stellen
‘indien naar het oordeel van de werkgever de voortgang van de werkzaamheden door welke oorzaak dan ook ernstig wordt belemmerd.’Het vierde lid van dit artikel luidt:
‘De werkgever kan de werknemer, nadat de rechtsgeldige opzegtermijn is ingegaan, voor de resterende duur van de opzegtermijn op non-actief stellen.’Ingevolge het zesde lid moet de werkgever gedurende de op non-actiefstelling
‘bevorderen dat de werknemer zijn werkzaamheden kan hervatten.’In de arbeidsovereenkomst is verder onder meer een concurrentiebeding opgenomen die [verweerster] gedurende 24 maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst beperkt in haar mogelijkheden om elders werkzaam te zijn.
2.3.
[verweerster] heeft sinds april 2007 een partnerrelatie met de heer [D] . [D] is sinds begin 1999 zelfstandig ondernemer, aanvankelijk als vennoot van de v.o.f. [naam vennootschap onder firma] (een ‘doe-het-zelf’-centrum, gevestigd te [vestigingsplaats] op hetzelfde adres als waar sinds 2001 een rechtsvoorganger van [verzoekster] zaken deed) en vanaf juli 2013 in zijn eenmanszaak, genaamd [naam eenmanszaak] (een samentrekking van de voornamen van [verweerster] en [D] , [voornaam van verweerster] en [voornaam van D] ). [naam eenmanszaak] is een handelsonderneming die ook wel aan asbestsaneringsbedrijven levert. Daarnaast is [D] , van 1 juli 2015 tot en met 31 maart 2016 in dienst geweest van [bedrijfsnaam 1] B.V. Gedurende dit dienstverband bleef [naam eenmanszaak] leverancier van [verzoekster] , zoals [D] en [verzoekster] ook al voordien zaken met elkaar hadden gedaan. De afspraak was dat de werkzaamheden van [D] als zelfstandige buiten zijn werktijd moesten geschieden en niet ten koste mochten gaan van zijn werk voor [verzoekster] . Omdat [verzoekster] op den duur ging vrezen dat [D] haar in het kader van [naam eenmanszaak] (meer) concurrentie zou aandoen, is in onderling overleg de arbeidsovereenkomst met [D] geëindigd. Daarna hebben [verzoekster] en [naam eenmanszaak] nog tot januari 2017 zaken met elkaar gedaan. Net als in 2016 stond [D] van 20 tot en met 22 november 2018 met zijn bedrijf [naam eenmanszaak] op de [....] .
2.4.
Eén van de andere werknemers van [bedrijfsnaam 1] B.V. was de heer [E] , de schoonvader van [verweerster] .
2.5.
Anders dan in de tussen [verweerster] en (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] gesloten arbeidsovereenkomst is bepaald (artikel 11 legt op werkgever de verplichting om jaarlijks met werknemer te praten over onder meer diens functioneren) zijn met [verweerster] geen periodieke functionerings- of beoordelingsgesprekken gevoerd. In december 2017, kort na het aantreden van de heer [B] als haar nieuwe leidinggevende (hij volgde in die hoedanigheid de heer [C] op), is aan [verweerster] - naar aanleiding van haar verzoek om loonsverhoging - voorgehouden dat [verzoekster] niet tevreden was over haar functioneren. Zij zou te slordig zijn en administratieve fouten maken. Afgesproken werd dat hierover in maart 2018 verder zou worden gesproken. Door privé omstandigheden aan de zijde van de heer [B] is het daarvan niet gekomen.
2.6.
Op 9 oktober 2018 heeft [verweerster] , tijdens de lunchpauze die zij samen met enkele collega’s doorbracht, aan de heer [F] - een collega wiens vrouw toen hoogzwanger was - gevraagd waarom hij overwerkte. Daaraan zou zij hebben toegevoegd dat hij zo zijn collega’s verplichtte dat ook te doen. Bij brief van 10 oktober 2018 heeft de heer [B] haar in verband hiermee een officiële waarschuwing gegeven. [verzoekster] vond haar uitlating
‘absoluut onacceptabel’,
‘demotiverend’en
‘tegenwerkend’jegens collega’s die bereid waren in het bedrijfsbelang ( [verzoekster] was bezig met een bedrijfsverhuizing) over te werken. Bij brief van 15 oktober 2018 heeft [verweerster] hiertegen geprotesteerd. Uit haar brief:
‘Op 9 oktober jl. zaten [F] , [H] , [L (voornaam)] en ik in de pauze bij elkaar. [voornaam van F] verzuchtte: “We gaan weer overwerken.” Iemand reageerde met de opmerking: “Ik snap het niet; het is nu toch niet zo druk?” Ik reageerde ook (enigszins bezorgd om [voornaam van F] , omdat hij vaak en veel overwerkt, terwijl zijn vrouw zwanger is) met de vraag: “Waarom ga je overwerken?”; “je bent hier bijna altijd.” Dat ik daaraan zou hebben toegevoegd: “…daarmee verplicht je je andere collega’s om dat ook te doen” is niet waar en ik ontken dat dan ook ten stelligste.’
2.7.
Begin oktober 2018 had [verzoekster] het vermoeden gekregen dat de heer [E] , de schoonvader van [verweerster] , zich - naast zijn werk voor [verzoekster] - bezig hield met concurrerende werkzaamheden. Na verder onderzoek heeft [verzoekster] hem op 22 november 2018 op staande voet ontslagen. [verzoekster] en de heer [E] zijn daarna verwikkeld geraakt in gerechtelijke procedures tegen elkaar. [verweerster] heeft in februari 2019 de zittingen bezocht die in het kader van deze procedures tussen haar schoonvader en [verzoekster] zijn gehouden.
2.8.
Inmiddels had [bedrijfsnaam 1] B.V. [verweerster] op 16 november 2018 op non-actief gesteld. Bij brief van haar gemachtigde van diezelfde dag heeft (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] aan [verweerster] meegedeeld dat gestreefd werd naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat voortzetting van het dienstverband van de werkgever niet langer kon worden gevergd, gezien de concurrerende activiteiten van haar partner met diens bedrijf [naam eenmanszaak] en de bedrijfsgevoelige informatie waartoe [verweerster] in haar functie van binnendienstmedewerkster toegang heeft. Verder werd in dit verband de uitlating van [verweerster] op 9 oktober 2018 gememoreerd en werd gesproken van ‘disfunctioneren.’ [verzoekster] stelde voor de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen tegen betaling aan [verweerster] van een beëindigingsvergoeding van € 3.500,-- bruto. [verweerster] heeft niet ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.9.
Nadat [verweerster] op non-actief was gesteld heeft (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] de zakelijke e-mailcorrespondentie van [verweerster] onderzocht. Daarbij is gebleken dat [verweerster] enkele e-mails over zakelijke relaties van [verzoekster] tussen haar werk- en privé mailadres heen en weer heeft gezonden. Die e-mails dateren van 28 oktober 2015, 11 april 2016 en 16 mei 2018. Ook is gebleken dat [verweerster] een e-mail van [......] , die dateert van 3 mei 2017, pas op 2 juni 2017 aan de heer [B] heeft doorgestuurd, terwijl het haar volgens [verzoekster] duidelijk moet zijn geweest dat het om voor het bedrijf belangrijke informatie (over de overname van het ‘ [........] ’-concept) ging. Verder heeft [verzoekster] van enkele van haar medewerkers vernomen dat [verweerster] vaker vragen stelde over onderwerpen die haar functie van binnendienstmedewerkster niet raakten.

3.Het ontbindingsverzoek van [verzoekster]

3.1.
Na herziening van haar verzoek vraagt [verzoekster] de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden, primair wegens verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder e BW, subsidiair wegens verstoring van de arbeidsverhouding als bedoeld onder g van dat artikellid, en meer subsidiair vanwege ongeschiktheid van [verweerster] tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte of gebreken (de zogenoemde d-grond van artikel 7:669 lid 3 BW).
3.2.
[verzoekster] legt aan haar (herziene) ontbindingsverzoek primair ten grondslag dat [verweerster] op 28 oktober 2015, 11 april 2016 en 16 mei 2018 vertrouwelijke en bedrijfsgevoelige correspondentie (betreffende [verzoekster] ’s relaties [relatie 1] , respectievelijk [relatie 2] en [relatie 3] ) vanuit haar zakelijke e-mailadres heeft doorgestuurd naar haar privé e-mailadres, en omgekeerd. Dit is verboden en hiervan treft [verweerster] een ernstig verwijt. Het sterkt [verzoekster] bovendien in het vermoeden dat [verweerster] haar partner, [D] , behulpzaam is geweest bij het beconcurreren van [verzoekster] . Dat geldt ook voor de kwestie van het te late doorsturen van de e-mail van [......] van 3 mei 2017. Voorts heeft [verweerster] nagelaten om haar werkgever te informeren over de concurrerende bedrijfsactiviteiten van haar partner en diens bedrijf [naam eenmanszaak] , terwijl zij wist dat (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] zich - gezien de aard van de bedrijfsgegevens waartoe zij als binnendienstmedewerkster toegang had - zorgen maakte over de concurrentie die [D] haar zou kunnen aandoen.
3.3.
Subsidiair voert [verzoekster] aan dat de arbeidsverhouding met [verweerster] onherstelbaar is verstoord, omdat zij zich op 9 oktober 2018 demotiverend jegens collega’s heeft uitgelaten. Bij haar herziene verzoekschrift heeft [verzoekster] onder meer schriftelijke verklaringen van de heren [F] en [H] overgelegd, waarin deze verklaren dat [verweerster] op 9 oktober 2018 aan de heer [F] heeft gevraagd:
‘Waarom ga jij overwerken want daarmee verplicht je je andere collega’s om dat ook te doen.’Gezien de toenmalige drukte wegens de aanstaande bedrijfsverhuizing was die uitlating voor [verzoekster] ontoelaatbaar. Zij meende niet meer op de loyaliteit van [verweerster] te kunnen rekenen. De arbeidsverhouding met [verweerster] is tevens verstoord doordat haar partner in het kader van zijn bedrijf [naam eenmanszaak] jegens [verzoekster] concurrerende activiteiten in de asbestsaneringsbranche is gaan ontwikkelen. Omdat [verweerster] in haar functie toegang heeft tot bedrijfsgevoelige informatie, kan [verzoekster] niet langer het risico nemen dat [verweerster] die informatie deelt met haar partner. [verzoekster] heeft gegronde vrees dat [verweerster] [naam eenmanszaak] ook behulpzaam is geweest doordat zij informatie van zakelijke relaties van [verzoekster] , zoals die betreffende de overname van het ‘ [........] ’-concept in het voorjaar van 2017, niet of met ruime vertraging in het bedrijf heeft verspreid. Daarbij geeft het volgens [verzoekster] te denken dat zij bij collega’s veelvuldig navraag heeft gedaan over onderwerpen die haar als binnendienstmedewerkster strikt genomen niet aangingen.
3.4.
Meer subsidiair baseert [verzoekster] haar ontbindingsverzoek op de zogenoemde d-grond (kortweg: disfunctioneren). [verweerster] deed haar werk slordig, was gemakzuchtig en vergeetachtig, zij kon slecht tegen kritiek en maakte veel fouten. Lange tijd heeft (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] ervoor gekozen om de tekortkomingen van [verweerster] op constructieve wijze onder haar aandacht te brengen. Het is in het bedrijf ook niet gebruikelijk om functionerings- of beoordelingsgesprekken te voeren en deze schriftelijk vast te leggen. Ondanks feedback, bijsturing en ‘coaching on the job’ is geen verbetering in het functioneren van [verweerster] opgetreden, aldus [verzoekster] .
3.5.
[verweerster] verweert zich tegen toewijzing van het ontbindingsverzoek van [verzoekster] . Nu [verzoekster] op 20 februari 2019, vergeleken met het verzoek van 31 december 2018, een geheel nieuw verzoekschrift heeft ingediend, moet zij daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. De goede procesorde verzet zich tegen deze gang van zaken, zo meent [verweerster] . Zij maakt aanspraak op volledige vergoeding van de extra advocaatkosten die zij hierdoor heeft moeten maken. [verweerster] betwist dat er een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is. Op hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd zal hierna, onder 5., worden ingegaan voor zover dat voor de beoordeling van het geschil van belang is. Voor het geval het ontbindingsverzoek van [verzoekster] zou worden toegewezen, maakt [verweerster] aanspraak op de wettelijke transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 15.000,-- bruto. [verweerster] meent dat (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] er - ernstig verwijtbaar - naar toe heeft gewerkt dat de arbeidsverhouding verstoord raakte.

4.Het tegenverzoek van [verweerster]

Harerzijds verzoekt [verweerster] om [verzoekster] te veroordelen haar binnen vijf werkdagen na de beschikking weer tot de overeengekomen arbeid toe te laten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [verzoekster] hiermee in gebreke blijft. Voor het geval de arbeidsovereenkomst van partijen zou worden ontbonden, verzoekt [verweerster] om bij de bepaling van het einde van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de geldende opzegtermijn en om [verzoekster] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 3.691,-- bruto en een billijke vergoeding van € 15.000,-- bruto. Voorts verzoekt [verweerster] de kantonrechter te bepalen dat zij bij het zoeken naar ander werk niet beperkt wordt door het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. Ten slotte vordert [verweerster] dat [verzoekster] wordt veroordeeld om aan haar binnen vijf werkdagen na de beschikking € 345,66 te betalen aan ten onrechte in de maanden september en oktober 2018 - toen zij ziek was - gedane inhoudingen op het loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens niet tijdige betaling, en om € 250,-- bruto aan kerstbonus over 2018 te voldoen, een en ander met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of in redelijkheid van [verzoekster] kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te laten voortduren en, zo nee, onder welke (financiële) voorwaarden aan het dienstverband een einde moet komen, mede gezien de mate waarin partijen een verwijt treft van de ontstane situatie. Het beroep dat [verweerster] op de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] heeft gedaan, wordt verworpen, omdat de herziening van het verzoek van [verzoekster] van 20 februari 2019 niet aan een inhoudelijke beoordeling ervan in de weg staat. [verweerster] heeft zich daartegen kunnen verweren.
5.2.
[verzoekster] heeft haar (herziene) ontbindingsverzoek primair op de e-grond, subsidiair op de g-grond en meer subsidiair op de d-grond gebaseerd, maar de onderbouwing van het verzoek als een soort cascade vormgegeven, in die zin dat feiten en omstandigheden die bij de ene ontbindingsgrond worden aangevoerd tevens aan de andere ten grondslag gelegd. Met name de (primaire) e- en (subsidiaire) g-grond lopen aldus in elkaar over. De kantonrechter kiest ervoor om allereerst, bij de beoordeling van de e-grond, al die aspecten te onderzoeken waarvan moet worden aangenomen dat [verzoekster] bedoeld heeft [verweerster] daarvan een (ernstig) verwijt te maken.
5.3.
[verzoekster] stelt zich primair op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, omdat [verweerster] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld (of nagelaten) dat van haar als werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter volgt [verzoekster] in dit standpunt niet, en overweegt het volgende.
5.4.
Aan [verweerster] wordt allereerst verweten dat zij drie e-mails over relaties van (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] van haar werk-mailccount naar haar privé e-mailadres heeft gestuurd, en omgekeerd. Bij verweerschrift heeft [verweerster] toegelicht waarom zij dat die drie keren (in oktober 2015, april 2016 en mei 2018) heeft gedaan. Zij heeft aannemelijk gemaakt dat zij de betreffende cliënten desverzocht heeft willen helpen en daartoe op dat moment geen andere mogelijkheid heeft gezien dan de e-mails via haar eigen mobiele telefoon door te sturen, zulks tot tevredenheid van de betreffende cliënten. [verzoekster] kan [verweerster] er geen verwijt van maken dat zij aldus op inventieve wijze een zich voordoende situatie heeft opgelost. Dit klemt temeer nu niet is gesteld of gebleken dat [verweerster] zich bij de uitoefening van haar functie niet van haar eigen telefoon (en e-mail) mocht bedienen.
5.5.
[verzoekster] maakt [verweerster] er voorts een verwijt van dat zij de e-mail van [......] van 3 mei 2017 te laat in de onderneming heeft doorgezet. [verweerster] heeft zich hiertegen verweerd door erop te wijzen dat het belang van spoedige verspreiding van de e-mail voor haar niet kenbaar was en dat zij, toen begin juni 2017 de naam van [......] viel en zij zich de eerdere e-mail herinnerde, deze direct heeft doorgestuurd aan de heer [B] . Van verwijtbaar nalaten van [verweerster] is onder die omstandigheden geen sprake. [verzoekster] kan haar deze handelwijze jaren later niet tegenwerpen, waar zij in juni 2017 kennelijk geen reden heeft gezien haar erop aan te spreken.
5.6.
Meer terzijde brengt [verzoekster] ter sprake dat haar is gebleken dat [verweerster] vaker bij collega’s navraag deed over onderwerpen die haar als binnendienstmedewerkster niet aangingen. [verzoekster] lijkt hiermee te willen aangeven dat er reden is te vermoeden dat [verweerster] bedrijfsinformatie heeft willen verzamelen die haar partner en diens bedrijf [naam eenmanszaak] ten goede zou kunnen komen. Voor dit vermoeden heeft [verzoekster] evenwel geen nadere onderbouwing gegeven. Niet is gesteld om welke onderwerpen het ging of wanneer en in welke context [verweerster] haar navraag heeft gedaan. De door [verzoekster] overgelegde - summiere - verklaringen van de heren [I] en [J] kunnen haar dan ook niet baten. Overigens heeft de heer [J] verklaard dat hij indertijd zijn leidinggevende op de hoogte heeft gebracht, maar gesteld noch gebleken is dat dit toen met [verweerster] is opgenomen.
5.7.
Voorts verwijt [verzoekster] [verweerster] dat zij haar (rechtsvoorganger) niet eigener beweging heeft geïnformeerd over concurrerende bedrijfsactiviteiten van haar partner. Daartegenover heeft [verweerster] erop gewezen dat zij al sinds 2007 een relatie heeft met de heer [D] , dat hij al vanaf 1999 als zelfstandig ondernemer actief is, dat medio 2013 het bedrijf [naam eenmanszaak] is opgericht, en dat [D] jarenlang - ook in de tijd dat hij bij [bedrijfsnaam 1] B.V. in dienst was, en tot januari 2017 - zaken met de rechtsvoorganger(s) van [verzoekster] heeft gedaan, zoals hij ook leverde aan allerlei andere bedrijven. [verzoekster] heeft dit niet weersproken. Zij heeft gesteld dat het [D] niet was toegestaan om zaken te doen met asbestsaneerbedrijven, maar dit volgt niet uit de afspraak van 1 juli 2015 (productie 4 bij verweerschrift). Daarin is niet meer of anders bepaald dan dat de bedrijfsactiviteiten van [D] voor [naam eenmanszaak] niet ten koste mochten gaan van zijn werk voor [verzoekster] en niet binnen werktijd mochten plaatsvinden. [verzoekster] en haar rechtsvoorgangers hebben er aldus niet op mogen vertrouwen dat [D] zich (moest en) zou onthouden van leveranties aan asbestsaneerders. Niet gesteld is dat de bedrijfsactiviteiten van [naam eenmanszaak] en [D] zich op den duur zodanig hebben ontwikkeld dat hij [verzoekster] allengs meer concurrentie is gaan aandoen. [verweerster] heeft - onweersproken - gesteld dat er slechts een kleine overlap is tussen de clientèle van [verzoekster] en die van [naam eenmanszaak] . Dat die overlap in de loop der tijd is gegroeid, is niet gebleken. Onder deze omstandigheden hoefde [verweerster] (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] niet nader te informeren over waar haar partner zich als zelfstandige mee bezig hield.
5.8.
Voor zover [verzoekster] ten slotte bedoeld heeft om [verweerster] ook een verwijt te maken van haar uitlating van 9 oktober 2018 over het overwerk van de heer [F] , moet worden vastgesteld dat [verzoekster] bij de beslissing om [verweerster] hiervoor een officiële waarschuwing te geven geen rekening heeft gehouden met de visie die [verweerster] zelf heeft gegeven op de context waarin zij haar opmerking heeft gemaakt. Uit de bij verweerschrift overgelegde nadere verklaring van 25 februari 2019 van de heren [F] en [H] blijkt dat zij zich achteraf door de heer [B] ‘in de maling genomen’ hebben gevoeld en van mening waren dat de heer [I] , die - zelf geen getuige van het voorval - de kwestie bij [B] heeft aangekaart, ‘de boel heeft verdraaid.’ Indien de intentie waarmee [verweerster] de opmerking over het overwerk van [F] heeft gemaakt - volgens haar kwam die slechts voort uit bezorgdheid vanwege de thuissituatie van [F] - mede in aanmerking zou zijn genomen, en dit had [verzoekster] als goed werkgever behoren te doen, zou zij op 10 oktober 2018 redelijkerwijs geen reden voor een disciplinaire maatregel tegen [verweerster] hebben gehad en zou er geen aanleiding zijn geweest om aan haar loyaliteit aan het bedrijf te twijfelen. Dat [F] op 8 maart 2019 bij notaris mr. [K] te [vestigingsplaats] onder ede heeft verklaard dat hij de door [verweerster] in het geding gebrachte (getypte) verklaring van 25 februari 2019 niet heeft ondertekend en dat de inhoud ervan niet gelijk is aan de met potlood geschreven verklaring die hij [verweerster] heeft gegeven, maakt dit niet anders. Uit die (ongedateerde) handgeschreven verklaring van [F] , die [verweerster] ter zitting heeft overgelegd, blijkt dat hij in elk geval heeft ingezien dat de opmerking van [verweerster] van 9 oktober 2018 voortkwam uit een - kennelijk door hem gewaardeerde - bezorgdheid om zijn thuissituatie. De heer [H] is overigens wél bij de letterlijke tekst van de overgelegde verklaring van 25 februari 2019 gebleven. Van haar opmerking op 9 oktober 2018 kan [verweerster] aldus geen verwijt worden gemaakt. Datzelfde geldt voor de verwijten die [verzoekster] [verweerster] (en [D] ) ter zitting heeft gemaakt over het vervalsen van de handtekening van [F] onder de verklaring van 25 februari 2019 en het intimideren van [J] . [verweerster] heeft ter zitting - zoals hiervoor uiteengezet - verklaard hoe de verklaring van 25 februari 2019 tot stand is gekomen. Dat [D] mogelijk bij [J] verhaal is gaan halen, kan [verweerster] niet worden tegengeworpen.
5.9.
Nu voor een ontbinding op de e-grond geen reden bestaat, komt de kantonrechter toe aan de beoordeling van de vraag of de arbeidsverhouding van partijen zodanig is verstoord dat van [verzoekster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te laten voortduren. Alleen als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is het ontbindingsverzoek toewijsbaar, nu de meer subsidiair aangevoerde d-grond niet tot het door [verzoekster] nagestreefde doel kan leiden. Aan de vereisten die artikel 7:699 lid 3 onder d BW stelt, is niet voldaan, omdat [verweerster] niet voldoende specifiek en indringend is meegedeeld waarin zij in haar functie tekort zou schieten en zij niet in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld haar functioneren, door scholing of gestructureerde begeleiding, te verbeteren.
5.10.
Los van de vraag wie van partijen in overwegende mate aan de verstoring van de arbeidsverhouding heeft bijgedragen - die vraag moet hierna worden beantwoord -, concludeert de kantonrechter op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd dat er geen basis meer is voor een vruchtbare samenwerking van partijen. Van [verzoekster] mag in redelijkheid niet worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren, nu zij niet langer het risico wil lopen dat bedrijfsgevoelige informatie waartoe [verweerster] bij de uitoefening van haar functie toegang heeft - op welke manier ook - in handen komt van [D] / [naam eenmanszaak] en door deze kan worden aangewend om haar concurrentie aan te doen. Dat [bedrijfsnaam 1] B.V. heeft toegestaan dat [D] in 2015/2016, toen hij bij haar in dienst was, als zelfstandig ondernemer werkzaam bleef en het risico heeft genomen dat hij haar zou beconcurreren, doet hieraan niet af, net zomin als de omstandigheid dat (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] er tot het najaar van 2018 heeft gedoogd dat [verweerster] haar werkzaamheden als binnendienstmedewerkster voortzette, ook al kon [naam eenmanszaak] niet worden belet ook zaken te doen in de asbestsaneringsbranche. [verzoekster] mocht redelijkerwijs na verloop van tijd - alsnog - de conclusie trekken dat haar bedrijfsbelang, gezien de bedrijfsactiviteiten van [D] en de vertrouwelijke informatie waarmee [verweerster] als werknemer in aanraking kwam, niet langer verenigbaar was met voortzetting van het dienstverband met [verweerster] .
5.11.
Uit hetgeen namens [verzoekster] ter zitting is verklaard, komt naar voren dat het vermoeden dat (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] in oktober 2018 kreeg dat de heer [E] , de schoonvader van [verweerster] , zich bezig hield met activiteiten die haar onderneming konden schaden, mogelijk mede onder druk van de op stapel staande bedrijfsverhuizing, tot een stroomversnelling heeft geleid, in die zin dat het tevoren kennelijk al langer sluimerende wantrouwen jegens (de partner en/of schoonvader van) [verweerster] ten gevolge van de verdenking tegen de heer [E] zodanig is toegenomen dat haar aanwezigheid op de werkvloer niet langer werd vertrouwd. Blijkbaar heeft nadien de aanwezigheid van [verweerster] bij de zittingen in de gerechtelijke procedures tussen haar schoonvader en [verzoekster] deze achterdocht nog verder aangewakkerd.
5.12.
Hieruit volgt dat aan de arbeidsovereenkomst van partijen een einde dient te komen. Gezien de aard van de verstoring van de arbeidsverhouding ligt herplaatsing niet in de rede. Het ontbindingsverzoek wordt toegewezen en het einde van de arbeidsovereenkomst wordt met toepassing van het bepaalde in artikel 7:671b lid 8, aanhef en onder a BW bepaald op 1 juni 2019.
5.13.
Voor de beantwoording van de vraag op welke vergoeding(en) [verweerster] in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst recht heeft, komt het aan op de beoordeling van wat elk der partijen aan de verstoring van hun arbeidsverhouding heeft bijgedragen en van de mogelijke verwijtbaarheid over en weer. Uit hetgeen hierboven, bij de bespreking van de e-grond, is overwogen, volgt dat [verweerster] geen van de verwijten treft die [verzoekster] haar maakt. Ook kan haar niet worden verweten dat haar partner met zijn bedrijf deels ‘in dezelfde vijver vist’ als [verzoekster] . Van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] in de zin van artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c BW, dat aan haar recht op de transitievergoeding in de weg zou staan, is daarom geen sprake. Tussen partijen is niet in geschil dat de transitievergoeding € 3.691,-- bruto bedraagt. Tot betaling hiervan wordt [verzoekster] dan ook veroordeeld.
5.14.
[verweerster] heeft voorts aanspraak gemaakt op een billijke vergoeding. Zij meent dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] in de zin van artikel 7:671b lid 8, aanhef en onder c BW. [verzoekster] heeft dit betwist. De kantonrechter oordeelt dat [verzoekster] zodanig in strijd heeft gehandeld met haar verplichting om zich jegens [verweerster] als goed werkgever te gedragen dat moet worden geconcludeerd dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten aan werkgevers zijde. Ook indien het zo mocht zijn dat de reactie op het voorval van 9 oktober 2018 nog geen verband hield met de tegen de heer [E] gerezen verdenking en de hierdoor op scherp gezette relatie met ook [D] en [verweerster] , speelde de kwestie rond de schoonvader van [verweerster] - overigens zonder dat dit toen met zoveel woorden is gezegd (pas ter zitting kwam dit aspect naar voren) - kort daarna een grote rol. Omstreeks begin oktober 2018 heeft (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] het vertrouwen in [verweerster] , gezien de toegenomen vrees voor concurrentie van de kant van haar familie, geheel verloren. Van werkgever mocht, nu hij de ontstane situatie door de indienstneming van [verweerster] en [D] eerder zelf in het leven heeft geroepen, verwacht worden dat dit openlijk met [verweerster] werd besproken. In plaats daarvan heeft [bedrijfsnaam 1] B.V. haar (op 10 oktober 2018 berispt en) op 16 november 2018 op non-actief gesteld. Hiermee is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst. In redelijkheid kon immers niet worden geoordeeld dat ‘de voortgang van de werkzaamheden (-) ernstig (-) belemmerd’ werd. De positie van [verweerster] in het bedrijf en de activiteiten van haar partner liepen daarvoor al te lang samen. Ook heeft (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] de periode van non-activiteit niet, zoals het zesde lid van genoemd artikel 6 voorschrijft, gebruikt om te ‘bevorderen dat de werknemer zijn werkzaamheden (kon) hervatten.’ Kennelijk met het oog op het bepaalde in het vierde lid van dit artikel 6 is eind december 2018 het aanvankelijke, uitsluitend op de g-grond gebaseerde, ontbindingsverzoek ingediend. Van (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] had verwacht mogen worden dat zij haar onderzoek naar het handelen of nalaten van [verweerster] tijdig vóór eind december 2018 had afgerond. [verweerster] heeft zich van rechtsbijstand voorzien. De advocaatkosten zijn vanaf eind februari 2019, toen het herziene ontbindingsverzoek werd ingediend waarin haar ernstige verwijten werden gemaakt, naar moet worden aangenomen extra hoog opgelopen. Die verwijten waren, zoals hierboven is overwogen, ongegrond. Dat [verweerster] zich genoodzaakt heeft gezien zich uitgebreid te verweren, is dan ook begrijpelijk. Dat uiteindelijk een dynamiek is ontstaan waarin partijen elkaar over en weer van onbetamelijkheden zijn gaan beschuldigen, hetgeen heeft meegespeeld bij de verdere verstoring van de arbeidsverhouding, is aan [verzoekster] toe te rekenen.
5.15.
[verweerster] dient door toekenning van een billijke vergoeding te worden gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] . Verder dient de billijke vergoeding ertoe om [verzoekster] te doordringen van de noodzaak om haar gedrag in eventueel volgende gevallen aan te passen. Bij de begroting van die billijke vergoeding neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat [verweerster] na het einde van de arbeidsovereenkomst geruime tijd, ongeveer een jaar, nodig zal hebben om elders ander passend werk te vinden. Rekening houdend met het recht op een werkloosheidsuitkering, wordt geschat dat hiermee € 10.000,-- bruto gemoeid is. De kantonrechter ziet geen reden om een mindering toe te passen vanwege de periode dat [verweerster] inmiddels niet heeft gewerkt. Zij heeft veel tijd en energie moeten steken in deze ontbindingsprocedure en zij heeft er niet op mogen rekenen dat zij van haar verplichting tot naleving van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding zou worden ontheven. Behalve een vergoeding voor inkomensschade, dient de billijke vergoeding een voorziening te zijn voor de schade die [verweerster] heeft geleden doordat [verzoekster] [verweerster] met haar herziene verzoekschrift heeft genoopt om extra advocaatkosten te maken. Deze schadepost wordt geschat op € 3.000,-- netto.
5.16.
Resteert de beoordeling van het tegenverzoek van [verweerster] . De vordering tot wedertewerkstelling wordt afgewezen, omdat er nog maar weinig tijd resteert totdat de arbeidsovereenkomst van partijen tot een einde komt. Het is alleen al daarom niet opportuun om [verzoekster] te veroordelen om haar nog tot het werk toe te laten. De vordering tot betaling van de kerstbonus over 2018 is evenmin toewijsbaar. [verzoekster] heeft hiertegen aangevoerd dat de bonus mede afhankelijk was van het functioneren van de werknemer. [verweerster] heeft dit niet weersproken, noch heeft zij gesteld hoe haar functioneren zich heeft verhouden tot die van andere werknemers (die volgens haar een bonus van € 250,-- bruto hebben ontvangen).
[verweerster] heeft verzocht voor recht te verklaren dat [verweerster] niet wordt belemmerd door het overeengekomen concurrentiebeding. Dit verzoek wordt toegewezen, omdat uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van (de rechtsvoorganger van) [verzoekster] . Ingevolge artikel 7:653 lid 4 BW kan [verzoekster] aan dat beding jegens [verweerster] geen rechten ontlenen. De vordering tot betaling van het achterstallige loon over de maanden september en oktober 2018, toen [verweerster] ziek was, wordt eveneens toegewezen. [verzoekster] heeft niet betwist dat aan een zieke werknemer, in elk geval gedurende enige tijd, het volledige loon placht te worden doorbetaald. Op die volledige loondoorbetaling heeft [verweerster] dan ook recht verworven. De wettelijke verhoging wegens de te late betaling van het bedrag van € 345,66 netto wordt toegewezen tot het in artikel 7:625 BW genoemde percentage van 50%.
5.17.
Gezien de aard van deze ontbindingsprocedure ziet de kantonrechter reden om de proceskosten te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
naar aanleiding van het verzoek van [verzoekster] :
6.1.
stelt [verzoekster] in de gelegenheid uiterlijk 24 april 2019 het verzoek in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet tijdig wordt ingetrokken:
6.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
6.3.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2019;
6.4.
veroordeelt [verzoekster] om uiterlijk 1 juni 2019 aan [verweerster] een transitievergoeding van € 3.691,-- bruto te betalen;
6.5.
veroordeelt [verzoekster] om uiterlijk 1 juni 2019 aan [verweerster] een billijke vergoeding van € 10.000,-- bruto en van € 3.000,-- netto te betalen;
wijst af het meer of anders door [verzoekster] verzochte;
6.6.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
en voor het geval het verzoek tijdig wordt ingetrokken:
6.7.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , tot deze beschikking begroot op € 720,--.
op het tegenverzoek van [verweerster] :
6.8.
verklaart voor recht dat [verzoekster] jegens [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het van de arbeidsovereenkomst van partijen deel uitmakende concurrentiebeding;
6.9.
veroordeelt [verzoekster] om uiterlijk 1 juni 2019 aan [verweerster] € 345,66 bruto aan achterstallig loon over de maanden september en oktober 2018 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke verhoging van € 172,83;
6.10.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
6.11.
wijst af het meer of anders door [verweerster] verzochte of gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2019.