ECLI:NL:RBMNE:2019:1343

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
UTR 19/987 en UTR 18/4704 en UTR 18/4706
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van tijdelijke woonunits in Almere

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 april 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Verzoekers, die zich verzetten tegen de bouw van 44 tijdelijke woonunits aan de Jozef Israelslaan in Almere, hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die aan de vergunninghouder is verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verweerder zich in redelijkheid heeft kunnen baseren op de parkeernorm van 0,7 per woning, zoals voorgeschreven door de CROW-kengetallen, en dat de planregels met betrekking tot de bestemming 'Waarde-archeologie-1' niet tot bescherming van de belangen van verzoekers strekken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn voor de omgevingsvergunning en dat het beroep van verzoekers ongegrond is. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de beslissing van de gemeente bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/987 en UTR 18/4704 en UTR 18/4706
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 april 2019 op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1. [eiser sub 1] , te [woonplaats] ,
2. [eiser sub 2] , te [woonplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. T. de Beet),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: mr. C.L. Aben).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V.(vergunninghouder), te [vestigingsplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder voor een periode van 10 jaar een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 44 woonunits aan de [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 5 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2019. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] . Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] .

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 23 oktober 2017 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van 44 tijdelijke woonunits op het perceel [adres] te [woonplaats] . Het gaat om elf bouwwerken van 10 meter lang bij 7 meter breed met twee bouwlagen, waarin telkens vier woonunits worden gerealiseerd. Elke woonunit heeft een oppervlakte van 35 vierkante meter. De woonunits liggen aan de buitenkant van Almere Stad en zijn bedoeld voor sociale woninghuur, bedoeld voor jongeren, niet zijnde studenten. Verzoekers wonen op korte afstand ten zuiden van het bouwperceel. Nadien heeft verweerder voor de aangevraagde vergunning de volgende huisnummering vastgesteld: [adres] (even).
3. Op dit perceel is het bestemmingsplan Tussen de Vaarten (het bestemmingsplan) van toepassing en rusten de bestemmingen ‘Gemengd – 1, bedoeld voor wonen’, en ‘Waarde – archeologie – 1’. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de verleende omgevingsvergunning wordt gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verlening van de omgevingsvergunning, gelet op het imperatief-limitatieve stelsel van artikel 2.10 van de Wabo, een gebonden beschikking is en dat verweerder, bij het ontbreken van een weigeringsgrond, gehouden is de omgevingsvergunning te verlenen. In dit geval hebben zich volgens verweerder geen weigeringsgronden voorgedaan. De motivering wordt in zoverre gewijzigd dat de bouwwerken niet in strijd zijn met de bestemming ‘Waarde – archeologie – 1. Daarnaast heeft verweerder een nieuwe kaart gemaakt met daarop de benodigde 31 parkeerplaatsen, die onderdeel is van de omgevingsverweerder.
5.1
Verweerder heeft op de zitting bevestigd dat het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, een kennelijke verschrijving bevat. De bouwlocatie is namelijk aangeduid als [adres] , terwijl (volgens het huisnummeringbesluit) de aanduiding [adres] moet zijn.
5.2
De voorzieningenrechter stelt voor de beoordeling voorop dat volgens artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd als de aanvraag in strijd is met het Bouwbesluit 2012 en/of de bouwverordening. Dat het bouwplan niet in strijd is met het Bouwbesluit 2012 en de bouwverordening is tussen partijen niet in geschil. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de aanvraag niet hoeft te worden voorgelegd aan de welstandscommissie, omdat het tijdelijke bouwwerken betreft die niet seizoensgebonden zijn. In geschil is uitsluitend de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben bij de behandeling van hun verzoek, omdat vergunninghouder al gebruik maakt van de verleende omgevingsvergunning door de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
7. Verzoekers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat er een bouwverbod geldt binnen de bestemming Waarde – archeologie – 1, waarbinnen het bouwplan wordt gerealiseerd. Volgens verzoekers gaat verweerder er ten onrechte vanuit dat de vrijstelling van het bouwverbod, zoals vastgelegd in artikel 18.2, onder b, van de planregels, voor bouwwerken met een oppervlakte tot 500 vierkante meter hier van toepassing is. De oppervlakte van alle elf bouwwerken bij elkaar samen bedraagt namelijk 777,7 vierkante meter. Er is dus een omgevingsvergunning nodig om van het bouwverbod af te mogen wijken. Verder leiden verzoekers uit artikel 18.3, onder a, van de planregels af dat een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik nodig is en dat die niet is verleend. Zij verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt ook naar het advies van de bestemmingsplantoetser, waarin staat dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Daarnaast moet volgens verzoekers op grond van artikel 18.3 onder b, van de planregels uit een archeologisch onderzoek blijken dan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan, maar een dergelijk onderzoek is niet verricht.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 18 van de planregels, zoals ook volgt uit artikel 18.1, strekt ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309, is het behoud van archeologische waarden een algemeen belang. Deze norm strekt niet tot de bescherming van de belangen van verzoekers bij het gevrijwaard blijven van woningbouw en eventuele bijkomende parkeeroverlast. De gemachtigde van verzoekers heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:884, betoogd dat verzoekers in de directe nabijheid van het bouwperceel wonen en dat hun individuele belangen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving kan leiden tot verwevenheid met het te beschermen algemeen belang. De voorzieningenrechter ziet echter in de aangehaalde uitspraak en in de niet verder onderbouwde stelling van verzoekers geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belangen van verzoekers verweven zijn met het algemeen belang tot bescherming van de archeologische waarden, zoals vastgelegd in artikel 18 van de planregels. Hierbij is betrokken dat het in de aangehaalde uitspraak ging om een monumentaal pand waarvan uitsluitend de voorgevel zou worden behouden. Dat heeft een ruimtelijke uitstraling voor de directe omgeving. Dat is in de zaak van verzoekers niet aan de orde. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep van verzoekers op artikel 18 van de planregels, gelet op wat is bepaald in artikel 8:69a van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat zij niet toekomt aan de inhoudelijke bespreking van deze gronden.
9. Verzoekers voeren verder aan dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 21.1.1 van de planregels is verleend, omdat verweerder heeft afgeweken van de parkeernorm die in bijlage 3 Lijst van parkeernormen bij het bestemmingsplan is vermeld. Die schrijft voor dat voor appartementen met een oppervlakte van minder dan 60 vierkante meter de parkeernorm 1 bedraagt. Volgens hen heeft verweerder geen ruimte om een andere norm te hanteren en mocht verweerder dus voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen niet aansluiten bij de kengetallen CROW (ASVV 2012). Voor zover verweerder wel een andere norm mocht hanteren, dan hadden zij de nota parkeernormen van de gemeente Almere van 1 januari 2017 moeten hanteren en de daarop vermelde norm van 1 die geldt voor tiny houses.
10.1
De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 21.1.1 van de planregels, voor zover van belang, is vermeld dat een omgevingsvergunning voor bouwen slechts wordt verleend indien bij de aanvraag wordt getoond dat op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid volgens de parkeernormen als bedoeld in bijlage 3 Lijst van parkeernormen. In de betreffende bijlage staat per functie een norm vermeld. Verder is onderaan de lijst vermeld dat “overige functies ter bepaling door verkeer en vervoer op basis van kengetallen CROW (ASVV 2012) (…)”.
10.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de formulering van artikel 21.1.1 van de planregels gelezen in samenhang met bijlage 3 lijst van parkeernormen bij het bestemmingsplan, aan verweerder een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij beantwoording van de vraag wanneer in voldoende mate op eigen terrein in de parkeergelegenheid is voorzien bij andere functies dan die in de lijst zijn opgenomen. Daarvoor wordt immers verwezen naar de CROW kengetallen. De voorzieningenrechter ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder zich, door aan te sluiten bij de CROW-norm van 0,7, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
10.3
Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat het bestemmingsplan niet voorziet in een parkeernorm voor kleine studiowoningen die bestemd zijn voor zelfstandige bewoning door jongeren (niet voor studenten) met een oppervlak tot 35 vierkante meter en dat uit de praktijk blijkt dat de parkeerbehoefte bij dergelijke woningen lager is dan bij appartementen tot maximaal 60 vierkante meter oppervlak, zodat aansluiting is gezocht bij de landelijke kengetallen van CROW. Conform die kengetallen heeft verweerder voor het bouwplan een parkeernorm van 0,7 gehanteerd. Dit brengt met zich dat op eigen terrein 31 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Op de zitting heeft verweerder een nieuwe tekening getoond waarop 34 parkeerplaatsen zijn ingetekend, die zullen worden aangelegd.
10.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de CROW-kengetallen voor zelfstandige kamerverhuur (niet-studenten) per woning een (maximum) norm van 0,7 voor centrumschil is opgenomen en voor de rest van de bebouwde kom geldt een norm van minimaal 0,6 en maximaal 0,8. De rechtbank merkt op dat de nota parkeernormen van 1 januari 2017, waarnaar verzoekers hebben verwezen, ook is gebaseerd op deze kengetallen en een norm van 0,7 per woning bevat voor zelfstandige kamerverhuur (niet-studenten) en voor studiowoningen tot 35 vierkante meter. De voorzieningenrechter acht de toelichting van verweerder, mede gelet op de doelgroep en de oppervlakte van een woonunit, niet onredelijk en ziet, mede gelet op het feit dat er drie extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. De voorzieningenrechter is dus van oordeel dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Verzoekers voeren tot slot aan dat de aanvraag niet compleet is, omdat deze niet voldoet aan de indieningsvereisten van artikel 2.3, onder d, van de Regeling omgevingsrecht (Mor). Doordat gegevens over de ontsluiting ontbreken, is niet goed toetsbaar of voor het bouwplan andere vergunningen nodig zijn. Volgens verzoekers wordt het perceel geheel omringd door gronden waarop de bestemming ‘Groen’ rust. Daarbinnen is ontsluiting van dit bouwplan niet toegestaan. Op de zitting heeft de gemachtigde van verzoekers gesteld dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling had moeten laten, omdat de gevraagde gegevens over ontsluiting van het bouwperceel niet zijn overgelegd.
12. De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb voorschrijft dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag aan te vullen. Dit artikel is niet dwingend geformuleerd en biedt dus beoordelingsvrijheid voor het bestuursorgaan. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat hij de verstrekte gegevens over het bouwplan voldoende duidelijk vond om deze te kunnen beoordelen. Omdat de aanvraag uitsluitend ziet op de activiteit bouwen en niet is gebleken van een onlosmakelijke samenhang tussen het bouwplan en de ontsluiting, ziet de voorzieningenrechter, anders dan verzoekers betogen, geen reden om te oordelen dat verweerder de aanvraag niet in behandeling heeft mogen nemen. Ter zitting is overigens gebleken dat de uitrit inmiddels is gerealiseerd, zodat de vrees van verzoekers dat het bouwplan niet kan worden ontsloten niet meer reëel is. Of de gerealiseerde uitrit in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving ligt ook niet ter beoordeling voor. De beroepsgrond van verzoekers slaagt niet.
13. De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet is gebleken dat zich een weigeringsgrond voordoet, zodat verweerder op grond van artikel 2.10 van de Wabo gehouden was om de omgevingsvergunning voor het bouwen van 44 tijdelijke woonunits te verlenen.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.N. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.