ECLI:NL:RBMNE:2019:127

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
UTR 18/2360
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd voor strijdig gebruik van grond bestemd als Bos en zonder omgevingsvergunning gebouwde schuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een huurder van een perceel in de gemeente Dronten, en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente. Eiser kreeg een last onder dwangsom opgelegd omdat hij een strook grond achter zijn woning, die bestemd is als 'Bos', in gebruik had genomen als tuin en hierop een schuur had gebouwd zonder de benodigde omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet onzorgvuldig had gehandeld en dat er geen misbruik was gemaakt van de handhavingsbevoegdheid. Eiser had de grond in strijd met het bestemmingsplan gebruikt en de rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht had opgetreden. Eiser voerde aan dat de gemeente misbruik maakte van zijn bevoegdheid en dat er geen sprake was van een overtreding, maar de rechtbank volgde hem hierin niet. De rechtbank stelde vast dat de gemeente Dronten eigenaar was van de strook grond en dat het gebruik als tuin in strijd was met de bestemming. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de opgelegde last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2360

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W.M. Bot).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de strook grond achter zijn woning aan [adres] te [woonplaats] (het perceel van eiser) binnen acht weken te staken, de grond te ontruimen en in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Voor het terugbrengen in de oorspronkelijke staat dient eiser de grond visueel en feitelijk in overeenstemming te brengen met de inrichting van de grond bestemd tot ‘bos’. Ook dient eiser het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de op deze grond aanwezige schuur te staken. Voor iedere week dat eiser de last niet geheel uitvoert, verbeurt hij een dwangsom van € 2.500,- met een maximum van € 12.500,-. Daarnaast heeft verweerder eiser gelast om binnen acht weken de zonder omgevingsvergunning op de strook grond achter het perceel van eiser gerealiseerde schuur te verwijderen en verwijderd te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- per week met een maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van 17 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.P.M. Buysrogge, kantoorgenoot van voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De behandeling van het beroep heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaken met zaaknummers 18/2401, 18/2358, 18/2384.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is sinds april 2015 huurder van het perceel gelegen aan [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend als Gemeente Dronten, sectie [sectie] , nummer [nummer] . Voordat eiser de woning ging huren, was hij eigenaar van het perceel. Hij heeft de woning in april 2015 verkocht aan een B.V. waar hij Directeur-grootaandeelhouder van is. Achter het perceel van eiser ligt een strook grond dat kadastraal bekend is als Gemeente Dronten, sectie [sectie] nummer [nummer] . Over de strook grond die achter het perceel van eiser is gelegen, wordt sinds 2012 tussen eiser en verweerder gecorrespondeerd over de eigendomssituatie.
1.2
Op de percelen is het bestemmingsplan [woonplaats] Kern (6040) van toepassing. Op het perceel van eiser rusten ingevolge dit bestemmingsplan de bestemmingen “Woondoeleinden 1” en aan de voorzijde de bestemming “Tuin”. Op de strook achter het perceel van eiser rust ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming “Bos”.
1.3
Op 20 december 2016 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat eiser de gemeentegrond achter zijn perceel in gebruik heeft genomen, hierop een schuur heeft gebouwd zonder dat een omgevingsvergunning is verleend en dat hij de grond en de schuur in strijd met het bestemmingsplan gebruikt. Verweerder heeft eiser bij brief van 13 januari 2017, verzonden op 24 januari 2017, in de gelegenheid gesteld binnen acht weken na verzending van de brief de schuur te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van de gronden als tuin te staken en in de oorspronkelijke staat te herstellen. Als na afloop van die termijn blijkt dat de overtreding niet is beëindigd, zal verweerder het handhavingstraject starten.
1.4
Bij brief van 24 augustus 2017 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser de illegale situatie niet binnen de in de waarschuwingsbrief gestelde termijn van acht weken heeft beëindigd. Eiser is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de verzenddatum van het voornemen een zienswijze in te dienen. Bij brief van 6 september 2017 heeft eiser, mede namens andere bewoners van [adres] , schriftelijk gereageerd op het voornemen. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in afwijking van het bestemmingsplan de grond achter zijn perceel als tuin in gebruik heeft en daarnaast op die grond in strijd met de bestemming en zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning een schuur heeft gebouwd, zodat de last onder dwangsom terecht is opgelegd.
3. Eiser voert als meest verstrekkende grond aan dat verweerder misbruik maakt van zijn bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid, omdat verweerder met het opleggen van de last onder dwangsom beoogt het bezit dat eiser heeft over de strook grond achter het perceel van eiser te beëindigen en zo de privaatrechtelijke verhoudingen wenst te corrigeren. Dat is in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ter zitting heeft eiser nog betoogd dat verweerder met de bestuursrechtelijke procedure probeert privaatrechtelijk bewijs te vernietigen.
Eiser voert verder aan dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het primaire besluit. Uit zijn correspondentie blijkt namelijk dat hij wel degelijk een zienswijze wilde indienen tegen het voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom, maar pas nadat de civiele discussie over de eigendomssituatie was afgerond. Verweerder had hem opnieuw in de gelegenheid moeten stellen om een zienswijze in te dienen op het moment dat zij niet van plan waren de civiele discussie over de eigendomskwestie af te wachten.
4. De rechtbank stelt voorop dat voornoemde gronden samen vallen met de vraag of verweerder eerst een civiele procedure over de eigendomskwestie had moeten beginnen. Daartoe stelt de rechtbank vast dat verweerder een bestuursrechtelijke bevoegdheid heeft om op te treden tegen overtredingen en dat er voor verweerder geen (wettelijke) verplichting bestaat om eerst een civiel traject te doorlopen voordat van de bestuursrechtelijke bevoegdheid gebruik gemaakt mag worden. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn betoog en ook niet in de stelling ter zitting dat verweerder een procedure bij de civiele rechter had moeten starten om (eerst) duidelijkheid te krijgen over de eigendomssituatie. De rechtbank betrekt hierin dat niet in geschil is dat de gemeente Dronten volgens het Kadaster eigenaar is van de strook grond achter het perceel van eiser. Het had gelet daarop op de weg van eiser gelegen om zijn eventueel verworven rechten te waarborgen door zelf een civiele procedure te starten. Hierover heeft eiser op de zitting toegelicht dat hij de bestuursrechtelijke procedure niet heeft willen doorkruisen. Die afweging komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank ziet ook verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder een nadere zienswijze van eiser het handhavingstraject te vervolgen. Eiser is namelijk in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen en namens hem is ook gereageerd. Dat daarin is aangegeven dat geen zienswijze wordt ingediend over de ruimtelijke ordeningsaspecten voordat er duidelijkheid is over de eigendomssituatie, omdat de bestuursrechtelijke procedure als zodanig is aan te merken als onbehoorlijk bestuur, maakt niet dat verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid heeft hoeven stellen. Dat eiser er voor heeft gekozen op deze wijze een zienswijze in te dienen, komt voor rekening en risico van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert daarnaast aan dat er geen sprake is van een met het bestemmingsplan strijdige situatie. De gronden zijn feitelijk conform de bestemming “Bos” ingericht, zodat er geen sprake is van een overtreding.
6. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving zal, volgens vaste rechtspraak, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
7. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 14A van de planregels de gronden binnen de bestemming “Bos” zijn bestemd voor het behoud van het bosgebied; natuur- en landschapsbeheer en recreatief medegebruik. De rechtbank volgt verweerder in de redenering dat het gebruik van deze gronden als tuin ten behoeve van privédoeleinden in strijd is met het bestemmingsplan. Eiser heeft de grond gedeeltelijk afgeschermd met een hek. Hoewel de grond niet helemaal is afgeschermd, wekt het de indruk dat de grond behoort bij de tuin en voor privégebruik dient. Zeker nu de naastgelegen gronden wel volledig zijn afgeschermd met een hek. Hierdoor is recreatief medegebruik niet meer mogelijk. Althans, de mogelijkheid daartoe wordt feitelijk ontmoedigd. De rechtbank ziet dus geen aanleiding voor het oordeel dat eiser deze grond niet voor privédoeleinden in gebruik heeft en is van oordeel dat dit gebruik niet strookt met het gebruik dat is toegestaan binnen deze bestemming. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert verder aan dat de grond als tuin, dan wel als bosrand, kan worden gebruikt en dat de schuur op grond van artikel 2, sub 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in dat geval vergunningvrij kon worden gerealiseerd, omdat het voldoet aan de definitie van “achtererfgebied” in het Bor en hier qua feitelijke inrichting ook aan voldoet.
9.1
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 14B van de planregels op of in de gronden binnen de bestemming “Bos” geen gebouwen mogen worden gebouwd. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt een maximale bouwhoogte. De vraag die voorligt is of de schuur kan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk en als zodanig vergunningsvrij kan worden gerealiseerd. De rechtbank overweegt dat een bijbehorend bouwwerk als omgevingsvergunningvrij op grond van artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor kan worden aangemerkt als het in het achtererfgebied staat. Voor het antwoord op de vraag of het perceelsgedeelte waarop de schuur staat tot het achtererfgebied behoort, is van belang of het kan worden aangemerkt als erf in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Ingevolge dat artikel wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden. De rechtbank verwijst hiervoor naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3490.
9.2
De rechtbank overweegt verder dat niet in geschil is dat de grond waar het hier om gaat geen onderdeel is van het perceel van eiser waar de woning op staat, maar dat het een daar achter liggend apart perceel is. Dit perceel voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan de definitie van erf, omdat het niet direct bij het hoofdgebouw, in dit geval de woning van eiser, is gelegen. De achtertuin van eiser ligt immers tussen het perceel waarop de schuur staat en de woning. Dat het achterliggende perceel feitelijk is ingericht ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw maakt het oordeel van de rechtbank overigens niet anders, omdat hiervoor al is overwogen dat de inrichting van dit perceel als tuin op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
10. Eiser voert verder aan dat geen sprake is van een overtreding, omdat het gebruik van de strook grond achter zijn perceel in overeenstemming was met het vorige bestemmingsplan, Woonkern [woonplaats] , zoals dat op 1 december 1971 is vastgesteld. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom eiser zich niet op het overgangsrecht uit dit bestemmingsplan kan beroepen.
11. Op grond van artikel 21C van de planregels is het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, mag worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar aard en omvang niet wordt vergroot.
In artikel 21E van de planregels is vermeld dat lid C niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van het plan.
12.1
Niet in geschil is dat op de strook achter het perceel van eiser onder het vorige bestemmingsplan de bestemming “Openbaar groen, plantsoen of berm” rustte en dat deze gronden waren bestemd voor parken, plantsoenen, bermstroken en andere groenvoorzieningen met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken.
12.2
De rechtbank kan eiser niet volgen in de - niet onderbouwde - stelling dat binnen deze bestemming het gebruik van de strook achter zijn perceel als tuin was toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de gronden binnen deze bestemming openbaar toegankelijk (moeten) zijn en dat het gebruik als tuin die openbaarheid in de weg staat. Bovendien ligt het niet voor de hand dat gronden binnen deze bestemming als tuin gebruikt mochten worden, omdat het vorige bestemmingsplan ook een aparte bestemming “Tuin” kende. Nu eiser niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dat dit anders is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het ten tijde van de inwerkingtreding van het huidige bestemmingsplan reeds bestaande gebruik als tuin ook al in strijd was met het vorige bestemmingsplan, zodat het beroep van eiser op het overgangsrecht, gelet op het bepaalde in artikel 21E van de planregels niet slaagt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
13. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een overtreding en dat daar vanwege de beginselplicht tot handhaving tegen moet worden opgetreden.
14. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er concreet zicht is op legalisatie. De omstandigheid dat eiser voornemens is de civiele rechter te raadplegen over de eigendomssituatie van de grond brengt ook bij een positieve uitspraak niet met zich mee dat er geen sprake meer is van een overtreding. De bestemming zoals opgenomen in het bestemmingsplan wijzigt hierdoor namelijk niet en de rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat het huidige gebruik als tuin daarmee in strijd is.
Eiser heeft in dit verband ter zitting ook nog gewezen op een nieuw bestemmingsplan dat in voorbereiding is. De rechtbank heeft echter op de zitting geconstateerd dat het plan waar eiser naar verwijst nog in behandeling is bij de gemeenteraad en dat er dus nog geen voorontwerp is vastgesteld. Daarnaast is op de zitting gebleken dat in het plan, zoals dat nu wordt behandeld in de raad, de huidige bestemming van de strook grond achter het perceel van eiser wordt gehandhaafd. Ook dat maakt dus dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat op grond waarvan verweerder had moeten af zien van handhavend optreden.
15. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat er andere bijzondere omstandigheden zijn die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om af te zien van handhaving. De enkele omstandigheid dat verweerder al jarenlang op de hoogte is van de illegale situatie, zoals eiser heeft aangevoerd, is onvoldoende voor dat oordeel. Er moeten dan bijkomende omstandigheden zijn die maken dat handhaving in deze specifieke situatie onevenredig is. De rechtbank verwijst hiervoor naar bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 22 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AN6918. Dat is hier niet aan de orde.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. R.N. van Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.