In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2019 uitspraak gedaan over het verzoek van de officier van justitie tot conversie van een voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoek dat op 18 februari 2019 is ingediend, waarin werd verzocht om de beslissing van de geneesheer-directeur te toetsen. De betrokkene, geboren in 1976 en verblijvende in een psychiatrische instelling, had eerder een voorwaardelijke machtiging gekregen die op 28 januari 2019 was verleend. De geneesheer-directeur had op 5 februari 2019 besloten om deze voorwaardelijke machtiging te converteren naar een voorlopige machtiging, omdat de betrokkene de voorwaarden niet nakwam en er gevaar voor zichzelf en anderen bestond door zijn ontremde gedrag en een schizo-affectieve stoornis.
Tijdens de zitting op 1 maart 2019 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden rondom de conversiebeslissing beoordeeld. De betrokkene voerde aan dat hij de voorwaarden had nageleefd en dat er geen reden was voor zijn gedwongen opname. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er een incident had plaatsgevonden waarbij de betrokkene agressie had opgeroepen, en dat er twijfels bestonden over zijn medicatie-inname en de naleving van afspraken. De rechtbank heeft de argumenten van de geneesheer-directeur gevolgd en geconcludeerd dat het gevaar voor de betrokkene en anderen nog steeds aanwezig was.
De rechtbank heeft uiteindelijk het bezwaar van de betrokkene afgewezen en de beslissing van de geneesheer-directeur bekrachtigd. De voorwaardelijke machtiging werd voortgezet als voorlopige machtiging tot en met 28 juli 2019. Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. van de Streek, rechter, in aanwezigheid van griffier J.A.R. Bastiaans.