ECLI:NL:RBMNE:2019:1084

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
7392003 UE VERZ 18-442 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsrelatie en afwijzing van billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van een werknemer. De werknemer, die sinds 2002 in dienst was bij een rechtsvoorganger van de werkgever, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vanwege een verstoorde arbeidsrelatie. De verstoring was grotendeels te wijten aan langdurige onduidelijkheid over de arbeidsgeschiktheid van de werknemer, die meerdere keren uitviel wegens ziekte. De werkgever had op verschillende momenten niet ernstig verwijtbaar gehandeld, hoewel er op enkele punten beter gecommuniceerd had kunnen worden. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer geen recht had op een billijke vergoeding, omdat de werkgever niet grovelijk tekort was geschoten in zijn verplichtingen. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden met ingang van 1 maart 2019, en de werkgever werd veroordeeld tot het verstrekken van een eindafrekening met uitbetaling van verlofuren. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7392003 UE VERZ 18-442 JH/1050
Beschikking van 28 februari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekster,
tevens verweerster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. W.F. Seijbel,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verweerster,
tevens verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A. Busse.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[verzoekster] heeft op 4 december 2018 een verzoekschrift met producties ingediend strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, met nevenvorderingen. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend met producties, tevens houdende een (voorwaardelijk) tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [verweerster] heeft op 28 januari 2019 nog aanvullende producties toegezonden en op 29 januari 2019 een productieoverzicht.
1.2.
Het verzoek met nevenvorderingen en het tegenverzoek zijn ter zitting van 31 januari 2019 behandeld. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [1975] , is op 20 februari 2002 in dienst getreden van een rechtsvoorganger van [verweerster] . Zij was werkzaam als kraamverzorgster, laatstelijk voor gemiddeld 18 uur per week. Zij werkte in diensten van acht opeenvolgende dagen. Haar brutoloon bedroeg € 1.314,84 per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2.
Vanaf 2013 is [verzoekster] meerdere keren uitgevallen wegens ziekte. Medio 2015 is de arbeidsuur van [verzoekster] gewijzigd, in die zin dat zij van een 70% dienstverband naar een 50% dienstverband (18 uur) is gegaan. In juli 2015 hebben partijen afgesproken dat [verzoekster] zou worden ingezet bij gezinnen die gelijkvloers wonen of met maximaal één trap om bij het appartement te komen.
2.3.
Op 17 oktober 2015 heeft [verzoekster] een auto-ongeluk gehad, waardoor zij per 24 oktober 2015 is uitgevallen. In de jaren daarna bestaat er een verschil van mening tussen partijen over de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] . [verzoekster] stelt dat zij arbeidsongeschikt is omdat zij niet acht opeenvolgende dagen kan werken. [verweerster] is van mening dat er van arbeidsongeschiktheid geen sprake is. [verweerster] volgt daarbij het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts. De bedrijfsarts en (in het kader van een door [verzoekster] gevraagd deskundigenoordeel) de verzekeringsarts van UWV hebben [verzoekster] op 9 mei 2016 respectievelijk 21 juli 2016 arbeidsgeschikt verklaard. Volgens de bedrijfsarts is er wel sprake van een ‘chronische disbalans tussen de belastbaarheid van betrokkene en de belasting van haar functie’.
2.4.
Vanaf juli/augustus 2016 wordt [verzoekster] weer ingezet voor diensten van acht dagen achtereen. Op 21 september 2016 meldt zij zich weer ziek. [verweerster] accepteert haar ziekmelding aanvankelijk niet en laat [verzoekster] weten dat zij de niet gewerkte uren in mindering zal brengen op haar vakantie-uren. [verzoekster] maakt hiertegen bezwaar.
2.5.
De bedrijfsarts oordeelt op 3 oktober 2016 dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid bij [verzoekster] . Op 14 november 2016 acht de bedrijfsarts [verzoekster] arbeidsgeschikt om haar eigen werkzaamheden voor vier dagen achtereen te verrichten tijdens een revalidatietraject dat zij op dat moment ondergaat. Op 23 november 2016 heeft [verweerster] de ziekmelding van [verzoekster] alsnog geaccepteerd, zodat zij vanaf 24 oktober 2015 onafgebroken is ziekgemeld.
2.6.
Op 13 maart 2017 oordeelt de bedrijfsarts dat de re-integratie stagneert en dat er vanaf 1 mei 2017 geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek. Vanwege lichamelijke en psychische klanten heeft [verzoekster] vanaf begin mei 2017 geen (re-integratie)werkzaamheden meer voor [verweerster] verricht. Op 19 mei 2017 wijst [verweerster] [verzoekster] erop dat op korte termijn een WIA-aanvraag moet worden gedaan. De bedrijfsarts acht [verzoekster] op 22 mei 2017 en 3 juli 2017 onveranderd arbeidsgeschikt.
2.7.
[verzoekster] laat [verweerster] op 6 juli 2017 weten dat er geen gezonde toekomst voor haar is bij [verweerster] . Die dag stelt [verweerster] [verzoekster] voor de keuze om (i) haar contractuele arbeidsduur aan te passen, (ii) te re-integreren in spoor 2 en in de tussentijd te werken in de kraamzorg of op kantoor of (iii) een vaststellingsovereenkomst te sluiten. [verzoekster] gaat niet in op deze voorstellen en vraagt om een second opinion van een andere bedrijfsarts. Op 9 november 2017 oordeelt de second opinion-bedrijfsarts dat er niet gesteld kan worden “dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid op medische gronden maar zijn er wel benutbare mogelijkheden tot arbeid”. Dit oordeel wordt niet aan [verweerster] gezonden. De bedrijfsarts van [verweerster] ziet in de second opinion geen aanleiding om zijn eerdere oordeel te herzien.
2.8.
[verzoekster] dient op 13 oktober 2017 een WIA-aanvraag in bij UWV. [verweerster] beroept zich op 27 oktober 2017 op het oordeel van de bedrijfsarts en deelt [verzoekster] mee dat zij haar werkzaamheden moet hervatten, bij gebreke waarvan haar loon zal worden stopgezet. Na overleg stemt [verweerster] ermee in om vooralsnog de WIA-aanvraag af te wachten.
2.9.
Mede gelet op het deskundigenoordeel van 21 juli 2016 wijst UWV op 6 november 2017 de WIA-aanvraag af omdat [verzoekster] niet gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. [verzoekster] gaat tegen dit besluit in bezwaar. Op 9 juli 2018 wordt haar bezwaar gegrond verklaard en oordeelt UWV alsnog dat [verzoekster] vanaf 24 oktober 2015 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Met terugwerkende kracht wordt aan [verzoekster] vanaf 21 oktober 2017 een WIA-uitkering toegekend. Aan [verweerster] is geen loonsanctie opgelegd.
2.10.
Vanaf mei 2018 gaat het beter met [verzoekster] . Op haar verzoek vindt er op 17 september 2018 een gesprek plaats tussen partijen. [verweerster] deelt [verzoekster] in dat gesprek mee dat er binnen haar onderneming geen draagvlak is voor terugkeer van [verzoekster] . [verweerster] heeft het loon van [verzoekster] doorbetaald tot en met oktober 2018 (terwijl dus achteraf is gebleken dat de 104 weken-termijn op 21 oktober 2017 was geëindigd).
2.11.
Vanaf 1 november 2018 is [verzoekster] op basis van een contract voor bepaalde tijd (tot 1 november 2019) bij [ziekenhuis] werkzaam in de functie van [functie] voor minimaal 8 tot maximaal 24 uur per week.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 7:671c lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen met ingang van de eerst mogelijke datum, onder toekenning van een transitievergoeding van € 10.566 bruto en een billijke vergoeding van € 140.000 bruto. Na verrekening van het als loon vanaf 21 oktober 2017 betaalde bedrag van € 14.624,25 bruto, resteert aan billijke vergoeding
€ 125.374,75 bruto. [verzoekster] vordert voorts betaling van wettelijke rente over voornoemde bedragen en € 16.516,50 aan advocaatkosten, alsmede verstrekking van een deugdelijke eindafrekening (met een specificatie en uitbetaling van verlofuren) en vergoeding van proceskosten.
3.2.
[verzoekster] voert aan dat zij geen vertrouwen meer heeft in de voortzetting van het dienstverband. Zij stelt dat er tijdens de re-integratie veel ernstige fouten zijn gemaakt door [verweerster] en dat [verweerster] zich onbetrouwbaar heeft getoond in het nakomen van afspraken. [verzoekster] stelt dat [verweerster] over een lagere periode ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Zij maakt [verweerster] concreet de volgende verwijten:
Medio mei 2015 is er druk op haar uitgeoefend om vanwege haar voortdurende beperkingen haar contracturen terug te brengen. Ook is zij, tegen de afspraak in, ingezet bij woningen met trappen waardoor zij klachten heeft gekregen.
[verweerster] heeft niet willen meewerken aan een duo-funtie voor haar.
De ziekmelding van 21 september 2016 is herhaaldelijk niet door [verweerster] geaccepteerd en niet door de bedrijfsarts gecontroleerd.
[verweerster] heeft in oktober 2016 erkend dat zij arbeidsongeschikt was en heeft vanaf dat moment de re-integratie laten doodbloeden.
Om onder haar wettelijke re-integratieverplichting en loondoorbetaling uit te komen heeft [verweerster] haar in juli 2016 drie opties geboden. [verweerster] heeft hierbij geen rekening gehouden met het belang van [verzoekster] .
Vanaf juli 2016 heeft [verweerster] haar volledig buitengesloten en geen direct contact meer met haar gezocht.
Op het moment van de WIA-aanvraag in oktober 2017 geeft [verweerster] richting UWV ineens te kennen dat zij arbeidsgeschikt is. Vanaf mei 2017 heeft [verweerster] echter het standpunt ingenomen dat zij arbeidsongeschikt was en heeft [verweerster] haar ook niet opgeroepen voor werk.
Op het moment dat [verweerster] vernam dat [verzoekster] een WIA-uitkering had aangevraagd, heeft [verweerster] haar direct opgeroepen om over werkhervatting te praten.
Er is niets gedaan met het oordeel van de second opinion-bedrijfsarts.
[verweerster] heeft maandenlang niet met haar in gesprek willen gaan op het moment dat zij aangaf dat het met haar beter ging (mei 2018).
In het gesprek van 17 september 2018 geeft [verweerster] zonder nadere onderbouwing te kennen dat er voor haar geen draagvlak is in de organisatie.
Door de handelwijze van [verweerster] is haar gezondheid geschaad.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[verweerster] voert verweer. Voor het geval [verzoekster] haar verzoekschrift intrekt, verzoekt [verweerster] ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:671b BW in verbinding met art. 7:669 lid 3 sub g BW). [verweerster] erkent dat de re-integratie op een aantal punten niet gelopen is zoals partijen dit hadden gewild, maar betwist dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft steeds op de adviezen van de bedrijfsarts en UWV geacteerd en heeft geprobeerd [verzoekster] te re-integreren. [verweerster] voert verweer tegen de door [verzoekster] gemaakte verwijten, zoals hiervoor opgenomen onder a tot en met l. Op dit verweer wordt hierna ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verzoekster] een billijke vergoeding en transitievergoeding dient te worden toegekend.
De kantonrechter zal eerst ingaan op de verzoeken van [verzoekster] en vervolgens op het (voorwaardelijk) tegenverzoek van [verweerster] .
De verzoeken van [verzoekster]
Ontbinding
5.2.
Partijen zijn het erover eens dat de arbeidsrelatie tussen hen onherstelbaar is verstoord en geen vruchtbare toekomst heeft. Dit geldt temeer, nu [verweerster] in een tegenverzoek ook zelf om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht. Er is dan ook sprake van een zodanige omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Het verzoek van [verzoekster] zal worden toegewezen en de arbeidsovereenkomst zal met toepassing van artikel 7:671c lid 1 en 2 onder a BW worden ontbonden met ingang van 1 maart 2019.
Billijke vergoeding
5.3.
[verzoekster] verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding van (na verrekening) € 125.374,75 bruto. Ingevolge artikel 7:671c lid 2 sub b BW kan de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Volgens [verzoekster] is er sprake van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] , maar de kantonrechter is van oordeel dat dat niet het geval is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.4.
De oorzaak van de verstoring van de arbeidsrelatie ligt grotendeels in het feit dat er lange tijd onduidelijkheid is geweest over de arbeidsgeschiktheid van [verzoekster] . Pas op 9 juli 2018 is duidelijk geworden dat er vanaf de eerste ziektedag, 24 oktober 2015, sprake was van ziekte of gebrek. Dit terwijl de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van UWV tot die tijd hadden geoordeeld dat [verzoekster] arbeidsgeschikt was. Dat dit tot spanningen tussen partijen heeft geleid en tot een moeizaam verlopen re-integratietraject is zeer voorstelbaar. [verweerster] was als werkgever immers verplicht om [verzoekster] te re-integreren, maar [verzoekster] bleek hier niet toe in staat. De omstandigheid dat [verweerster] bij diverse gelegenheden het advies van de bedrijfsarts (en van de verzekeringsarts) heeft gevolgd kan [verweerster] niet worden verweten. Een werkgever mag in beginsel afgaan op adviezen van de bedrijfsarts. Dat de bedrijfsarts bij de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van [verzoekster] fouten heeft gemaakt, is ook niet gesteld of gebleken. Voor zover [verzoekster] heeft gesteld dat de bedrijfsarts ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij werkte in diensten van acht opeenvolgende dagen, treft deze stelling geen doel. Uit de door [verweerster] als productie 3 overgelegde correspondentie volgt namelijk dat de bedrijfsarts dit wel bij zijn oordeel heeft betrokken, maar haar desalniettemin volledig arbeidsgeschikt heeft geacht. Uit de gang van zaken volgt dat [verweerster] op enig moment heeft ingezien dat [verzoekster] niet in staat was (re-integratie)werkzaamheden te verrichten. In afwijking van de adviezen van de bedrijfsarts heeft zij de (nieuwe) ziekmelding van [verzoekster] op 23 november 2016 alsnog geaccepteerd en heeft zij [verzoekster] langere tijd niet opgeroepen tot het verrichten van
(re-integratie)werkzaamheden.
5.5.
Door de onduidelijkheid over de arbeidsgeschiktheid van [verzoekster] is de relatie tussen partijen ernstig onder druk komen te staan. De door [verzoekster] gemaakte verwijten aan het adres van [verweerster] , zoals hiervoor
onder 3.2 a tot en met lopgenomen, zijn hierdoor deels te verklaren.
5.6.
[verzoekster] verwijt [verweerster]
onder adat zij haar medio mei 2015 onder druk heeft gezet om haar contracturen naar beneden bij te stellen. Dit verwijt is niet terecht. [verzoekster] heeft onvoldoende uiteengezet waaruit de dwang heeft bestaan. Uit de door [verzoekster] als productie 4 overgelegde e-mail van [verweerster] van 27 maart 2015 kan in ieder geval niet worden afgeleid dat zij onder druk is gezet om haar contracturen terug te brengen van 70% naar 50%.
Uit het door [verzoekster] gestelde is evenmin af te leiden dat [verweerster] stelselmatig de afspraken over de inzet van [verzoekster] bij woningen zonder trappen niet is nagekomen. [verweerster] stelt dat zij [verzoekster] zoveel mogelijk heeft ingezet bij woningen gelijkvloers of met maximaal één trap, maar dat dit niet altijd mogelijk was. Voor zover [verzoekster] deze afspraken beschouwde als een garantie en zij door de inzet bij woningen met een trap teveel is belast, had het op haar weg gelegen om een deskundigenoordeel aan te vragen. Zij heeft dit niet gedaan. Uit de door [verzoekster] overgelegde (e‑mail)correspondentie kan overigens wel worden afgeleid dat [verweerster] wel wat beter/voorkomender met haar had kunnen communiceren in de gevallen waarin het niet gelukt was haar in te zetten in een woning met maximaal één trap.
5.7.
[verzoekster] verwijt [verweerster]
onder b, c en ddat [verweerster] ten onrechte haar ziekmelding van 21 september 2016 niet heeft geaccepteerd, dat [verweerster] in oktober 2016 heeft erkend dat [verzoekster] arbeidsongeschikt was en dat zij vanaf dat moment de re-integratie heeft laten doodbloeden. Zo heeft [verweerster] volgens [verzoekster] ook niet willen meewerken aan een duofunctie.
De kantonrechter is met [verzoekster] van oordeel dat het niet aan [verweerster] , maar aan de bedrijfsarts was om te beoordelen of de ziekmelding van [verzoekster] op 21 september 2016 terecht was. Dat [verweerster] hiertoe niet direct is overgegaan,is gelet op het kort daarvóór afgegeven deskundigenoordeel van 21 juni 2016 echter niet geheel onbegrijpelijk. Niet gebleken is namelijk dat er op dat moment sprake was van een situatie die nog niet door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts was beoordeeld. Integendeel, [verzoekster] heeft zich ziekgemeld vanwege dezelfde klachten als in het verleden.
Op 3 oktober 2016 handhaaft de bedrijfsarts zijn oordeel dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. In het voordeel van [verzoekster] heeft [verweerster] , ondanks de andersluidende adviezen van de bedrijfsarts, de ziekmelding in november 2016 alsnog geaccepteerd. Niet valt in te zien waarom dit verwijtbaar zou zijn tegenover [verzoekster] . Uit de stukken is ook niet op te maken dat [verweerster] de re-integratie vanaf dat moment heeft laten doodbloeden. Als [verzoekster] van mening was dat de re-integratieactiviteiten van [verweerster] onder de maat waren, dat zij daarover deskundigenoordeel kunnen aanvragen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Door [verzoekster] is niet betwist dat [verweerster] heeft gekeken naar de mogelijkheden om haar binnen de organisatie te re-integreren en dat [verweerster] haar in het kader van haar re-integratie enige tijd heeft uitgeleend aan een andere kraamzorgorganisatie. Uit het door [verweerster] gestelde blijkt bovendien dat zij in of omstreeks april 2017 heeft onderzocht of voor [verzoekster] een duo-functie kon worden gecreëerd. Door [verzoekster] is niet betwist dat [verweerster] hiervoor een vacature heeft opgesteld, die helaas niet is opgevuld.
5.8.
Onder eheeft [verzoekster] gesteld dat [verweerster] , door haar op 6 juli 2017 de hiervoor onder 2.8 opgenomen opties voor te houden, in strijd heeft gehandeld met haar wettelijke re-integratieverplichting. De kantonrechter volgt [verzoekster] niet in deze stelling. De voorstellen (om de omvang van het dienstverband bij te stellen, in te zetten op re-integratie in spoor 2, dan wel het dienstverband te beëindigen met een vaststellingsovereenkomst) kunnen namelijk niet los gezien worden van het oordeel van de bedrijfsarts dat [verzoekster] volledig arbeidsgeschikt was en de stelling van [verzoekster] dat zij niet in staat was om te re-integreren. Het is voorstelbaar dat [verweerster] alternatieve mogelijkheden heeft gezocht om uit de impasse met [verzoekster] te komen. Dat [verweerster] daarbij onder meer heeft gekeken naar de mogelijkheid om een vaststellingsovereenkomst te sluiten kan haar niet worden verweten. [verzoekster] had zelf namelijk al herhaaldelijk (in mei en juli 2017) aangegeven dat zij niet wist of ze wel bij [verweerster] in dienst wilde blijven.
Het door [verzoekster]
onder fgemaakte verwijt dat [verweerster] haar vanaf juli 2016 volledig heeft buitengesloten en geen direct contact meer met haar heeft gezocht, treft gelet op de uitdrukkelijke betwisting door [verweerster] evenmin doel.
5.9.
[verzoekster] verwijt
onder gdat [verweerster] op het moment van de WIA-aanvraag (13 oktober 2017) “willens en wetens” ineens aan UWV de “onjuiste mededeling” doet dat zij niet arbeidsongeschikt was, en dat zij als gevolg daarvan aanvankelijk geen WIA-uitkering kreeg. Ook dit (nogal zwaar aangezette) verwijt is niet terecht. Uit de beslissing op bezwaar van 9 juli 2018 volgt dat [verweerster] slechts heeft verwezen naar het oordeel van de bedrijfsarts. Evenmin is gebleken (en het is ook niet logisch) dat (alleen) daardoor de aanvraag om een WIA-uitkering aanvankelijk is afgewezen.
Het verwijt van [verzoekster]
onder hdat zij per direct werd opgeroepen om over werkhervatting te praten, is wel terecht. Hoewel [verweerster] haar al maandenlang arbeidsongeschikt achtte, heeft zij [verzoekster] op 27 oktober 2017 opeens opgeroepen om haar werkzaamheden te hervatten, op straffe van stopzetting van loon. De kantonrechter kan zich voorstellen dat dit, gelet op de handelwijze van [verweerster] in de daaraan voorafgaande maanden, [verzoekster] onaangenaam verraste. Hoewel de oproep voor werkhervatting gebeurde op advies van UWV, had [verweerster] op dat moment zorgvuldiger kunnen en moeten handelen.
5.10.
Ten aanzien van het verwijt
onder idat het maandenlang heeft geduurd voordat er een second opinion is aangevraagd, is door [verweerster] erkend dat de vertraging mede te wijten is aan haar arbodienst en diens onervarenheid met de nog niet lang daarvóór ingevoerde mogelijkheid om een second opinion aan te vragen (artikel 14 lid 2 sub g Arbeidsomstandighedenwet). De vertraging is volgens [verweerster] echter óók deels het gevolg van het uitblijven van een medische machtiging van [verzoekster] . [verzoekster] stelt terecht dat er niets gedaan is met het oordeel van de second opinion-arts van 9 november 2017. Dit is echter niet aan [verweerster] te verwijten. Het staat vast dat [verzoekster] dit oordeel toen niet aan [verweerster] heeft verstrekt en dat [verweerster] hier ook niet via haar bedrijfsarts over beschikte. Ook staat vast dat de bedrijfsarts in de second opinion geen aanleiding zag om zijn oordeel over de arbeidsgeschiktheid van [verzoekster] te herzien. Het had vervolgens op de weg van [verzoekster] gelegen om een deskundigenoordeel aan te vragen. Dat heeft zij echter niet gedaan.
5.11.
[verzoekster] heeft [verweerster]
onder jhet verwijt gemaakt dat [verweerster] in mei 2018, toen het beter met haar ging, maandenlang niet met haar in gesprek wilde. Los van de omstandigheid dat de vakanties tot vertraging hebben geleid, heeft [verweerster] aangegeven dat zij de beslissing van UWV op het bezwaar van [verzoekster] wilde afwachten. Naar het oordeel van de kantonrechter had [verweerster] zich hier wel wat toeschietelijker mogen opstellen. [verzoekster] gaf immers herhaaldelijk aan dat zij zich steeds beter voelde. Op [verweerster] rustte als werkgever nog steeds de verplichting om [verzoekster] in de gelegenheid te stellen te re-integreren, ook al liep op dat moment een bezwaarprocedure. Hierbij komt dat op dat moment partijen al ongeveer een jaar geen contact hadden gehad. Het was een kleine moeite geweest [verzoekster] in zo’n gesprek in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven. Gelet op de jarenlange discussie over de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] is de opstelling van [verweerster] wellicht enigszins te begrijpen, deze opstelling was echter onjuist.
5.12.
[verzoekster] verwijt [verweerster]
onder kdat [verweerster] vervolgens in het gesprek van 17 september 2018 te kennen heeft gegeven dat er voor [verzoekster] geen draagvlak meer is in de organisatie. Volgens [verzoekster] is hiervan geen sprake en geeft het geen pas, zeker gelet op alle fouten die door [verweerster] zijn gemaakt, om haar na een dienstverband van 16 jaar af te danken. Ook hier heeft [verweerster] een steek laten vallen. Op dat moment was immers duidelijk dat het met de arbeids(on)geschiktheid van [verzoekster] anders was gesteld dan uit de adviezen van de bedrijfsarts volgde, en dat daardoor de irritaties over en weer (grotendeels) te verklaren waren. Onder die omstandigheden had [verweerster] eerst een open gesprek moeten aangaan, in welk gesprek [verzoekster] haar standpunt naar voren zou hebben kunnen brengen, en had [verweerster] eerst daarna moeten beslissen. In plaats daarvan heeft [verweerster] direct het standpunt ingenomen dat er geen draagvlak was voor een terugkeer van [verzoekster] . Het is alleszins te begrijpen dat [verzoekster] zich afgedankt voelde. Aan de andere kant was het echter ook zo dat de arbeidsrelatie al vanaf oktober 2015 onder druk stond en dat [verzoekster] [verweerster] in de loop van de jaren ook onterechte verwijten heeft gemaakt (en ook in deze procedure nog steeds maakt). [verzoekster] heeft [verweerster] bovendien al in mei en juli 2017 laten weten dat zij geen gezonde toekomst voor zichzelf zag bij [verweerster] .
5.13.
Al het voorgaande leidt ertoe dat [verweerster] op een aantal punten zeker anders/beter had moeten handelen, maar dat niet kan worden geoordeeld dat [verweerster] grovelijk de verplichtingen niet is nagekomen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Dat de gezondheid van [verzoekster] is geschaad door de handelwijze van [verweerster] , zoals [verzoekster]
onder lstelt, is ook niet komen vast te staan.
De kantonrechter komt daarom, tot de conclusie dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] , zodat aan [verzoekster] geen billijke vergoeding zal worden toegekend.
Transitievergoeding
5.14.
Nu er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] heeft [verzoekster] ingevolge artikel 7:673 lid 1 aanhef en onder b BW evenmin recht op een transitievergoeding.
Slotsom en proceskosten
5.15.
In artikel 7:686a lid 7 BW is bepaald dat, alvorens een ontbinding waaraan geen vergoeding wordt verbonden wordt uitgesproken, de rechter partijen van zijn voornemen in kennis stelt en een termijn stelt waarbinnen de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken. Die gelegenheid zal aan [verzoekster] worden geboden.
5.16.
De kantonrechter zal [verweerster] veroordelen om [verzoekster] voor 1 april 2019 een eindafrekening te verstrekken, onder meer inhoudende dat aan [verzoekster] 140 verlofuren worden uitbetaald. [verzoekster] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij recht heeft op uitbetaling van meer uren.
5.17.
De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Voor vergoeding van de advocaatkosten van [verzoekster] door [verweerster] is in de gegeven omstandigheden geen plaats.
Het (voorwaardelijk) tegenverzoek van [verweerster]
5.18.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [verweerster] is dat zij op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een redelijke grond als vermeld in lid 1 van dat artikel. De kantonrechter dient die redelijke grond te onderzoeken op grond van artikel 7:671b lid 2 BW. De kantonrechter heeft geconstateerd dat partijen het er met elkaar over eens zijn dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, dat de verstoring zodanig is dat van partijen niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat herplaatsing van [verzoekster] , gelet op de verstoorde arbeidsverhouding, niet in de rede ligt. Het verzoek tot ontbinding is dan ook toewijsbaar.
5.19.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. [verweerster] heeft de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden. De kantonrechter bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 april 2019.
5.20.
[verzoekster] heeft verzocht om, ook in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op verzoek van [verweerster] , te bepalen dat [verweerster] aan haar een transitievergoeding van € 10.566 bruto verschuldigd is. Nu uit het door [verweerster] ter zitting gestelde is af te leiden dat zij hiertegen geen bezwaar heeft, wordt het verzoek toegewezen. De door [verzoekster] verzochte billijke vergoeding wordt afgewezen.
5.21.
De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek van [verzoekster]
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
6.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2019;
6.3.
veroordeelt [verweerster] om [verzoekster] voor 1 april 2019 een deugdelijke eindafrekening te verstrekken, onder meer inhoudende dat aan [verzoekster] 140 verlofuren worden uitbetaald;
6.4.
stelt [verzoekster] in de gelegenheid uiterlijk op 6 maart 2019 het verzoek in te trekken;
6.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
6.6.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
en voor het geval het verzoek tijdig wordt ingetrokken in het tegenverzoek
6.7.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
6.8.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 april 2019;
6.9.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een transitievergoeding van
€ 10.566 bruto te betalen;
6.10.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
6.11.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.