ECLI:NL:RBMNE:2018:967

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
UTR 17/3575
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en berekening van het ongemaximeerde dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een WW-uitkering heeft aangevraagd, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser was werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum (AMC) en had daarnaast een tijdelijk dienstverband bij een stichting. Na afloop van het tijdelijke dienstverband vroeg hij een WW-uitkering aan, waarbij het UWV het ongemaximeerde dagloon berekende door het loon van eiser te delen door 261 dagen, conform artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 2016. Eiser betwistte deze berekening en stelde dat het dagloon op basis van het aantal gewerkte dagen berekend had moeten worden, omdat hij in een vergelijkbare situatie verkeert als een starter. De rechtbank oordeelde dat eiser niet tot een substantiële groep werknemers behoort voor wie de toepassing van het Dagloonbesluit ingrijpende gevolgen heeft. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat het UWV de wet correct had toegepast en er geen strijd was met het loondervingsbeginsel of het eigendomsrecht zoals vastgelegd in het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de inmenging in het eigendomsrecht geen onevenredige last voor eiser vormde en dat de beslissing van het UWV om het ongemaximeerde dagloon te berekenen op basis van 261 dagen rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3575

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.S. Fluit),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tiemersma).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 2 augustus 2017. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat eisers dagloon € 440,94 bedraagt, maar dat de uitkering wordt gebaseerd op het maximumdagloon van € 207,60.
Bij besluit van 24 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum (AMC), vanaf 1 april 2015 gedurende 36 uur per week op basis van twee verschillende dienstverbanden: voor 24 uur respectievelijk 12 uur per week. Hierna verstaat de rechtbank onder ‘het dienstverband met het AMC’ de twee dienstverbanden van eiser met deze werkgever.
1.2
Vanaf 1 februari 2017 is eiser - naast het dienstverband met het AMC - gedurende 22 uur per week werkzaam bij de Stichting [stichting] (de Stichting) op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden (het tweede dienstverband). Na afloop van het tweede dienstverband per 1 augustus 2017, is eiser werkzaam gebleven in het eerste dienstverband.
1.3
Op 5 juli 2017 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd vanwege het eindigen van zijn dienstverband bij de Stichting. Vervolgens heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er geen aanleiding is om het ongemaximeerde dagloon van € 440,94 te wijzigen. Volgens verweerder moet hij voor het dagloon uitgaan van het gemiddelde loon dat eiser bij alle werkgevers heeft verdiend in het refertejaar. Als eiser naast de WW-uitkering inkomen ontvangt, zal dit inkomen gecorrigeerd worden door toepassing van de reductiefactor c/d, waarbij c staat voor het maximumdagloon en d voor het niet gemaximeerde dagloon.
3. Eiser voert aan dat bij de vaststelling van het ongemaximeerde dagloon het verdiende inkomen bij de Stichting gedeeld moet worden door het aantal dagen in de aangiftetijdvakken dat hij voor de Stichting heeft gewerkt en niet door 261 dagen. Eiser heeft in de referteperiode namelijk maar zes maanden gewerkt in het tweede dienstverband voor de Stichting. Volgens eiser geeft de toegekende WW-uitkering geen reëel beeld van zijn inkomenssituatie en is zijn situatie vergelijkbaar met die van een echte starter, zodat hij behandeld moet worden als ware hij een starter. Eiser stelt verder dat de besluitgever bij invoering van het Dagloonbesluit 2015 - en het Dagloonbesluit 2016 waarin de situatie voor de echte starter is gerepareerd -, de belangen van de groep werknemers die twee banen naast elkaar hebben en vervolgens werkloos worden uit de baan waarin niet gedurende de hele referteperiode is gewerkt, niet heeft betrokken. Deze groep van ‘dubbele baners’ wordt volgens eiser onevenredig hard getroffen doordat het in de referteperiode in beide banen genoten loon wordt gedeeld door 261 dagen, terwijl niet de hele referteperiode in twee banen is gewerkt. Eiser wijst er verder op dat tot deze groep relatief veel parttimers - doorgaans meer vrouwen dan mannen - behoren, zodat toepassing van het Dagloonbesluit 2016 leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen parttimers en fulltimers en tussen mannen en vrouwen. Ook is sprake van schending van het loondervingsbeginsel en het eigendomsrecht.
4.1
De rechtbank stelt vast dat het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen onder meer met ingang van 1 juli 2015 (Stb. 2015, 152) (Dagloonbesluit 2015) en vervolgens op
1 december 2016 is gewijzigd (Stb. 2016, 390) (Dagloonbesluit 2016). Gelet op eisers eerste werkloosheidsdag is het Dagloonbesluit 2016 van toepassing. In het Dagloonbesluit 2016 is in de wijze van dagloonvaststelling voor eiser geen relevante wijziging ten opzichte van het Dagloonbesluit 2015 aangebracht.
4.2
Uit artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016, volgt – kort samengevat – dat het dagloon van een uitkering op grond van de WW wordt berekend door het in de referteperiode genoten loon te delen door 261. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag voor het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
4.3
Het is niet in geschil dat verweerder het ongemaximeerde dagloon voor eiser heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016.
5.1
Eiser heeft in beroep verwezen naar drie uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 april 2017 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2017:1474) over de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 en de gevolgen daarvan voor met name starters, herintreders en flexwerkers. Hierin heeft de CRvB geoordeeld dat het Uwv
artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing moet laten.
5.2
Ingevolge vaste rechtspraak van de CRvB (zie ook de hiervoor vermelde uitspraak van de CRvB van 26 april 2017, rechtsoverweging (r.o.) 4.7.1) geldt in het algemeen dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan moet respecteren. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich mee dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om – met terughoudendheid – te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
5.3
In de uitspraak van 26 april 2017 heeft de CRvB in r.o. 4.7.4 geoordeeld dat de besluitgever in redelijkheid niet tot vaststelling van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit, zoals dat luidt per 1 juli 2015, heeft kunnen komen voor zover daarin geen regeling is opgenomen die rekening houdt met de belangen van werknemers die niet het gehele refertejaar gewerkt hebben. Daartoe heeft de CRvB overwogen dat de besluitgever bij de wijziging van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 geen onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en belangen en geen oog heeft gehad voor de financiële gevolgen die deze wijziging heeft voor werknemers die niet het gehele refertejaar hebben gewerkt. Deze gevolgen kunnen ingrijpend zijn en doen afbreuk aan de inkomensbescherming die de WW beoogt te bieden. Voor 1 juli 2015 werd met de belangen van deze groep werkloze werknemers wel rekening gehouden door specifieke regelingen die voor de bepaling van het dagloon als uitgangspunt namen het loon in de periode waarin gewerkt was. Ook door de wijziging van het Dagloonbesluit per 1 december 2016 is dat weer het geval. Uit r.o. 4.7.2 en 4.7.3 van deze uitspraak blijkt dat de CRvB bij zijn oordeel een aantal aspecten heeft betrokken, waaronder dat de inkomensgevolgen voor werknemers die niet het hele refertejaar hebben gewerkt, ingrijpend kunnen zijn en dat sprake is van een dagloonverlagend effect voor een groep van substantiële omvang.
6.1
Gelet op de hiervoor vermelde aspecten die de CRvB bij haar beoordeling heeft meegewogen, zal de rechtbank eerst beoordelen of eiser behoort tot een groep werknemers van substantiële omvang, die ingrijpende gevolgen kan ondervinden van de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016. Pas wanneer daarvan sprake is, kan de vraag aan de orde komen of de besluitgever onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en belangen en oog heeft gehad voor de financiële gevolgen van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 voor die groep werknemers.
6.2
Eiser heeft met name de (vrouwelijke) parttimers genoemd als groep die te lijden heeft onder deze bepaling. De rechtbank stelt vast dat eiser geen parttimer is en geen vrouw. Eiser is werkzaam in een full time dienstverband voor 36 uur per week en heeft daarnaast in een tweede dienstverband voor 22 uur per week gewerkt. Voor zover dus al sprake mocht zijn van een substantiële groep (vrouwelijke) parttimers met twee banen, die nadelige gevolgen ondervinden van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016, maakt eiser geen deel uit van deze groep. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij behoort tot een andere substantiële groep voor wie de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016, een ingrijpend dagloonverlagend effect heeft. Eiser heeft in beroep een aantal rekenvoorbeelden gegeven voor ‘dubbele baners’, waaruit volgens eiser blijkt van ingrijpende inkomensgevolgen bij toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016. De rechtbank constateert echter dat deze ‘dubbele baners’, wat genoemde dagloonbepaling ook voor hun WW-uitkering mag betekenen, in een andere situatie verkeren dan eiser. De rekenvoorbeelden gaan over situaties waarin een loon onder het maximumdagloon wordt genoten. In eisers situatie is juist sprake van een loon dat heeft geleid tot een ongemaximeerd dagloon dat hoger is dan het maximumdagloon. De inkomsten die eiser geniet uit het dienstverband waaruit hij niet werkloos is geworden, worden gekort op de WW-uitkering met toepassing van artikel 47 van de WW, waarbij op de inkomsten een reductiefactor wordt toegepast vanwege het maximumdagloon. Door de reductiefactor worden bij de korting van de inkomsten op de WW-uitkering niet alle inkomsten betrokken, waardoor de dagloonverlagende gevolgen worden gedempt.
6.3
Nu niet is gebleken dat eiser behoort tot een substantiële groep werknemers die ingrijpende financiële gevolgen van toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 ondervinden, bestond in zoverre geen aanleiding voor verweerder om deze bepaling in eisers geval buiten toepassing te laten.
6.4
Eiser heeft verder gesteld dat het loondervingsbeginsel is geschonden. Volgens eiser is namelijk geen sprake van een reële verhouding tussen de betaalde premie en uitkering en het loon en de uitkering. Hij heeft premie betaald over het volledige loon, terwijl de uitkering wordt gereduceerd tot het loon over zeven maanden gedeeld door 261. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.5
Op grond van artikel 17 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt over het loon dat bij dezelfde werkgever wordt genoten, tot aan een bepaald maximum premie geheven. In 2017 bedraagt het maximumpremieloon € 206,54 per dag. Gelet op deze bepaling ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser over het totale loon op grond van de dienstverbanden bij het AMC en het dienstverband bij de Stichting dat hij heeft ontvangen in de referteperiode, méér premie heeft betaald dan het vastgestelde ongemaximeerde dagloon. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat onverkorte toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 in strijd zou zijn met het loondervingsbeginsel.
7.1
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 leidt tot strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol), overweegt de rechtbank het volgende.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat ook bij een grotere korting van inkomsten op de hoogte van een WW-uitkering, het eigendomsrecht in het geding is, zoals dat wordt gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol (zie het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD005308013). De grotere korting is bij wet voorzien omdat deze volgt uit de toepassing van
artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016. De rechtbank moet op grond van vaste rechtspraak van het EHRM daarom beoordelen of de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of er een behoorlijk evenwicht (“fair balance”) is tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Daarbij moet worden erkend dat de Staat een ruime beoordelingsmarge heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een buitensporig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen. De rechtbank verwijst naar het arrest van het EHRM van 15 september 2009 (ECLI:CE:ECHR:2009:1208JUD0018176/05). Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de gevolgen van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 voor eiser, vormt deze inmenging naar het oordeel van de rechtbank geen onevenredige last voor eiser.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om bij het vaststellen van het ongemaximeerde dagloon van eiser artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 buiten toepassing te laten.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.