In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toelating tot de schuldsanering en tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door [verzoeker], h.o.d.n. [handelsnaam]. [verzoeker] had een totale schuldenlast van € 86.851,62, waarvan een preferente vordering van de Belastingdienst. Hij bood een schuldregeling aan zijn schuldeisers aan, waarbij hij een bedrag van € 37.950,- ter beschikking stelde in ruil voor finale kwijting van het restant van zijn schulden. De Belastingdienst verwierp deze regeling, omdat zij van mening was dat [verzoeker] niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij op 27 februari 2018 een mondelinge behandeling plaatsvond. Tijdens deze behandeling heeft [verzoeker] zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingetrokken.
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de omstandigheden van het geval, waaronder de goede trouw van [verzoeker] en de belangen van de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat [verzoeker] niet te goeder trouw was geweest, omdat hij zijn belastingverplichtingen had uitgesteld en zijn onderneming had gefinancierd op kosten van de belastingbetaler. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, gezien de onevenredigheid tussen de belangen van de Belastingdienst en die van [verzoeker].
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen en vastgesteld dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling was ingetrokken.