ECLI:NL:RBMNE:2018:963

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
C/16/454403 / FT RK 18/202
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot dwangakkoord en beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar in het kader van de schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toelating tot de schuldsanering en tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door [verzoeker], h.o.d.n. [handelsnaam]. [verzoeker] had een totale schuldenlast van € 86.851,62, waarvan een preferente vordering van de Belastingdienst. Hij bood een schuldregeling aan zijn schuldeisers aan, waarbij hij een bedrag van € 37.950,- ter beschikking stelde in ruil voor finale kwijting van het restant van zijn schulden. De Belastingdienst verwierp deze regeling, omdat zij van mening was dat [verzoeker] niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij op 27 februari 2018 een mondelinge behandeling plaatsvond. Tijdens deze behandeling heeft [verzoeker] zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingetrokken.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de omstandigheden van het geval, waaronder de goede trouw van [verzoeker] en de belangen van de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat [verzoeker] niet te goeder trouw was geweest, omdat hij zijn belastingverplichtingen had uitgesteld en zijn onderneming had gefinancierd op kosten van de belastingbetaler. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, gezien de onevenredigheid tussen de belangen van de Belastingdienst en die van [verzoeker].

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen en vastgesteld dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling was ingetrokken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Lelystad
zaaknummer: C/16/454403 / FT RK 18/202
uitspraakdatum: 13 maart 2018
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker],
h.o.d.n. [handelsnaam] ,
geboren op [1980] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
hierna: [verzoeker] ,
tegen
Belastingdienst ( […] ),
gevestigd te Almere,
gemachtigde: mevrouw [gemachtigde] ,
hierna: de Belastingdienst.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 5 februari 2018 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift tot toelating tot de schuldsanering en tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw.), inclusief bijlagen;
  • de mondelinge behandeling van genoemd verzoekschrift op 27 februari 2018,
  • de schriftelijke mededeling van [verzoeker] dat hij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet wil handhaven.
1.2.
Op de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mevrouw E.J.M. van den Dungen en de heer B. Schoonen (verbonden aan Okkerse & Schop advocaten);
  • mevrouw [gemachtigde] en de heer [A] , namens de Belastingdienst.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1
[verzoeker] had ten tijde van het onder 2.2 bedoelde aanbod (op 12 september 2016) een totale schuldenlast van € 86.851,62 bestaande uit 1 preferente (de belastingdienst) en 3 concurrente schulden.
2.2
[verzoeker] heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers. Deze schuldregeling houdt - samengevat - in dat hij een door het Zelfstandigenloket Flevoland (ZlF) in het vooruitzicht gesteld bedrag van € 37.950,- (een zogenaamd BBZ-krediet) ter beschikking stelt aan zijn gezamenlijke schuldeisers tegen finale kwijting van het restant. Okkerse & Schop, die namens verzoeker de schuldregeling heeft begeleid, heeft geprognosticeerd dat het aanbod behelst betaling van 50,93 % op de respectievelijke vordering van de belastingdienst en 25,47 % op de respectievelijke vorderingen van de concurrente schuldeisers.
2.3
Okkerse & Schop heeft laten weten dat de vordering van de Belastingdienst door een beslaglegging lager uitvalt. Hierdoor zullen de uitkeringspercentages aan de schuldeisers stijgen naar respectievelijk 73,38 % voor de belastingdienst en 36,69 % voor de concurrente schuldeisers.
2.4
De Belastingdienst heeft de onder 2.2 bedoelde schuldregeling verworpen.
2.5
De Belastingdienst heeft thans een preferente vordering van € 37.136,16, zijnde 56,47 % van de totale schuldenlast.

3.De verzoeken

3.1.
[verzoeker] heeft primair verzocht de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw. Daarnaast is de rechtbank, indien afwijzend op het primaire verzoek zou worden beslist, subsidiair verzocht ten aanzien van verzoeker de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 284 Fw uit te spreken.
3.2
[verzoeker] heeft hiervoor -onder meer- aangevoerd dat de aangeboden schuldregeling het maximaal haalbare is. Het aangeboden bedrag overtreft wat hij gedurende een wettelijke schuldsaneringsregeling bijeen kan sparen voor zijn schuldeisers. Immers, als het minnelijk voorstel niet slaagt, zal [verzoeker] genoodzaakt zijn de onderneming te staken en komt het BBZ-krediet te vervallen. Bovendien dienen in een wettelijke schuldsaneringsregeling de kosten van bewindvoerdersalaris en het griffierecht eerst te worden voldaan.

4.Het verweer

4.1.
De Belastingdienst is van mening dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van de schulden uit zijn onderneming omdat hij sinds 2015 de voorlopige aanslagen heeft teruggedraaid, terwijl hij wist dat deze aanslagen op basis van de verwachte omzet van zijn onderneming terecht waren opgelegd. Hij heeft derhalve zijn belastingverplichting bewust uitgesteld en zijn andere (concurrente) crediteuren wel voldaan.
4.2.
[verzoeker] heeft zijn onderneming zodoende gefinancierd op kosten van de belastingbetaler, aldus de Belastingdienst. Daarnaast heeft [verzoeker] in de betreffende jaren wel hoge bedragen onttrokken aan zijn onderneming. De onderneming is niet levensvatbaar, omdat [verzoeker] zijn privéuitgaven onvoldoende heeft aangepast. Bovendien blijven er – zo lang [verzoeker] zijn voorlopige aangifte niet aanpast – nieuwe belastingschulden ontstaan die niet onder de aangeboden regeling vallen. De Belastingdienst wenst onder genoemde omstandigheden dan ook niet mee te werken met een (minnelijke) schuldenregeling.

5.De beoordeling

5.1.
Aan de rechtbank is het verzoek voorgelegd om de belastingdienst te bevelen in te stemmen met de schuldregeling.
5.2.
Ingevolge artikel 287a lid 5 kan een verzoek tot vaststelling van een schuldregeling worden toegewezen, indien de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [verzoeker] of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Bij deze belangenafweging moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Onder meer de volgende omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen:
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe [verzoeker] financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor schuldeiser;
- hoe groot is de kans dat de Belastingdienst dan evenveel of meer zal ontvangen;
- staat de Belastingdienst alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de Belastingdienst heeft bij volledige nakoming;
- hoe groot is het aandeel van de Belastingdienst in de totale schuldenlast.
5.3.
Ook kan de rechter bij de beoordeling van de weigering van schuldeisers om mee te werken aan het door een schuldenaar aangeboden schuldregeling onder meer betrekken de vraag in hoeverre de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden al dan niet te goeder trouw is geweest (zie: Kamerstukken II, 29 942, nr. 7, p 40). Het antwoord op die vraag is mede van belang in het kader van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
5.4.
De positie van de Belastingdienst bij de aangeboden schuldregeling wordt door twee factoren gekenmerkt. In de eerste plaats is de Belastingdienst de enige in de groep van preferente schuldeisers van [verzoeker] . Haar belang is daarom niet één op één met die van de concurrente schuldeisers gelijk te stellen. Immers, wanneer [verzoeker] niet tot een schuldsaneringsregeling wordt toegelaten heeft de Belastingdienst de mogelijkheid zich met voorrang boven andere schuldeisers op het vermogen van [verzoeker] te verhalen. In de aangeboden schuldregeling en na een eventuele wettelijke schuldsaneringsregeling, ontvangt de Belastingdienst het dubbele percentage van de uitkering aan concurrente schuldeisers. De omstandigheid dat [verzoeker] mogelijk niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, bijvoorbeeld op grond van het ontbreken van de goede trouw, weegt daarom voor een preferente schuldeisers, zoals de Belastingdienst, zwaarder.
5.5.
In de tweede plaats geldt dat de Belastingdienst, onvrijwillig, schuldeiser van [verzoeker] is geworden en bij voortzetting van het bedrijf van [verzoeker] ook in de toekomst schuldeiser van hem zal worden. Dit betekent dat de Belastingdienst bij de afweging of zij een aangeboden schuldregeling afslaat, mede belang mag toekennen de vraag of verzoeker in staat is om nieuwe verplichtingen te voldoen.
5.6.
Voorshands moet, bij beoordeling van het verzoek tot een dwangakkoord, ervan worden uitgegaan dat [verzoeker] niet te goeder trouw is ten aanzien van het laten ontstaan van zijn schulden. De belastingschulden zijn ontstaan omdat [verzoeker] de omzet van zijn onderneming bewust te laag heeft voorgesteld. Zijn partner, die boekhoudkundig is opgeleid, heeft samen met hem besloten een onjuiste aangifte te doen. Het geld wat [verzoeker] hiermee “bespaarde” heeft hij niet gereserveerd. [verzoeker] heeft in de betreffende periode hoge bedragen onttrokken aan zijn onderneming. [verzoeker] heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat zijn onderneming voldoende levensvatbaar is, maar niet dat hij zijn privéuitgaven heeft aangepast. [verzoeker] heeft in dit verband verklaard dat hij heeft geleerd van de periode dat hij schuldhulpverlening krijgt. Er is echter niet gebleken van door [verzoeker] getroffen objectiveerbare maatregelen om zijn privéuitgaven te beperken.
5.7.
Bij toewijzing van de dwangregeling zou [verzoeker] de mogelijkheid krijgen om zijn niet te goeder trouw ontstane schulden te saneren en daarnaast een bedrijf voort te zetten dat op basis van de thans beschikbare gegevens niet levensvatbaar wordt geacht waardoor de verwachting gerechtvaardigd is dat in de toekomst nieuwe schulden ontstaan. Het voorgaande brengt mee dat de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering van de instemming kan komen.
5.8.
Het primaire verzoek om de belastingdienst te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.

6.6. De beslissing

De rechtbank
- wijst af het verzoek om de belastingdienst in stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling zoals hiervoor overwogen;
- verstaat dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd ingetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.