4.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 primair:
De rechtbank acht het onder 1 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Uit het dossier volgt onvoldoende dat er een begin van uitvoering van een verkrachting heeft plaatsgevonden.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2:
[slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft aangifte gedaan van aanranding en mishandeling, gepleegd op 20 december 2014 te Zeewolde . Zij heeft onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Een persoon deed direct zijn handen voor mijn gezicht. Toen begon ook direct het slaan. De bril werd hard in mijn hoofd geduwd. Ik kreeg een slag op mijn achterhoofd en slagen op mijn gezicht. Het slaan ging een tijdje door. Ik viel al gauw op de grond, op mijn linkerarm. Toen ik lag is hij aan mijn rechterkant gekomen. Hij trok aan mijn jas en ik voelde gestomp op mijn rug. Ik voelde dat hij aan mijn heupen zat en mij probeerde om te draaien. Hij deed heel kort zijn hand in mijn broek. Ik voelde één vinger van hem op mijn vagina. Doelbewust erop.
Mijn linker arm is gebroken ter hoogte van mijn schouder. Ik heb een hersenschudding en een wond boven mijn oog welke is dichtgeplakt.
Aangeefster heeft letsel opgelopen, te weten een gebroken bovenarm/schouder, een gekneusd aangezicht en wonden op het hoofd. Er is sprake van blijvend letsel aan de linker schouder. Operaties daarvoor zijn noodzakelijk. De geschatte genezingsduur van de zichtbare letsels betreft vier weken en de geschatte genezingsduur van de overige letsels betreft één jaar.
De broek van aangeefster is onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen. De bemonstering aan de binnenzijde van de voorzijde van de broek van aangeefster leverde een DNA-mengprofiel op van minimaal vier personen. De DNA-profielen van aangeefster, getuige [getuige] en verdachte matchen met dit DNA-mengprofiel. Onder de aanname dat getuige [getuige] één van de donoren van het celmateriaal is, zijn de volgende hypothesen opgesteld:
Hypothese 3: de bemonstering bevat celmateriaal van aangeefster, de getuige [getuige] , de verdachte en één willekeurige onbekende persoon;
hypothese 4: de bemonstering bevat celmateriaal van het slachtoffer, de getuige [getuige] en twee willekeurige onbekende personen.
De conclusie is dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek ten minste één miljard keer waarschijnlijker is als hypothese 3 waar is, dan als hypothese 4 waar is.
Het Y-chromosomaal DNA-profiel van verdachte en van getuige [getuige] zijn vergeleken met het Y-chromosomaal DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van de binnenzijde van de achterzijde van de broek van aangeefster (hierna: de bemonstering). Uit het Y-chromosomaal DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering is een Y-chromosomaal DNA-profiel afgeleid dat matcht met het Y-chromosomaal DNA-profiel van verdachte.
Op 20 december 2014 om 08:19:57 uur, 08:27:11 uur en om 08:33:42 is er met de telefoon van verdachte een WhatsApp-bericht uitgestuurd. Deze berichten zijn via de zendmast aan het [adres] te [woonplaats] verzonden.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
Bewijsoverwegingen:
Verdachte heeft het feit ontkend en de raadsman heeft – kort gezegd – betoogd dat de resultaten van het DNA-onderzoek geen doorslaggevende bewijswaarde hebben. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Van het celmateriaal in de bemonstering aan binnenzijde van de voorzijde van de broek is een DNA-mengprofiel verkregen. De DNA-profielen van aangeefster, getuige [getuige] en verdachte matchen met dit profiel. De bewijswaarde van de match met het profiel van verdachte is als volgt: de bevindingen zijn ten minste één miljard keer waarschijnlijker als de bemonstering celmateriaal bevat van aangeefster, getuige [getuige] , verdachte en een willekeurige onbekende persoon dan als de bemonstering celmateriaal bevat van aangeefster, getuige [getuige] en twee willekeurige onbekende personen. De rechtbank kent aan deze match een zeer hoge bewijswaarde toe omdat het spoor, gelet op de plaats van aantreffen en de inhoud van de verklaring van aangeefster over de hand van de dader die aan de voorzijde haar broek is ingegaan, als een daderspoor dient te worden aangemerkt en het onderzoeksresultaat bovendien is geformuleerd met een statistische aanduiding die zo mag worden uitgelegd dat buiten redelijke twijfel staat dat het verkregen profiel van het spoor gelijk is aan dat van de verdachte. De stelling van de raadsman dat sprake zou kunnen zijn geweest van een secundaire, of zelfs tertiaire overdracht, is op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank ziet in de overige stukken van het dossier noch in de verklaring van de verdachte enig redelijk aanknopingspunt, laat staan een bevestiging van deze door de raadsman geopperde mogelijkheid.
Deze stand van zaken dient naar het oordeel van de rechtbank te leiden tot de slotsom dat geen aanknopingspunten bestaan om de bewijskracht van de resultaten van het voornoemde DNA-onderzoek te relativeren. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. De resultaten van het DNA-onderzoek ondersteunen de verklaring die aangeefster heeft afgelegd over de handelingen die de voor haar onbekende dader heeft verricht.
De rechtbank acht de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, zoals hierna onder 5 omschreven.
De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt dat verdachte deze strafbare feiten heeft begaan door het navolgende. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is verdachte bevraagd over zijn doen en laten gedurende de dag/nacht – en rondom het tijdstip – dat de feiten zijn gepleegd. Verdachte heeft verklaard dat hij thuis was of misschien de honden aan het uitlaten was, waaruit in elk geval volgt dat hij in Zeewolde was. Ook heeft hij verklaard dat hij in het betreffende bos wel eens vaker de hond uitliet, waaruit kan worden opgemaakt dat die omgeving voor hem bekend was. Bovendien is het betreffende bos niet ver gelegen van de woning van verdachte. Verdachte heeft geen concrete antwoorden kunnen geven op vragen over zijn doen en laten rondom het tijdstip. Bovendien blijkt uit zijn verklaring geenszins dat hij – ondanks de jegens hem gerezen verdenking – daar enig onderzoek naar heeft verricht. Daarbij zijn hem enkele bijzonderheden van de nacht van 20 december 2014 voorgehouden, namelijk dat hij die nacht tweemaal met een vriend van hem was staande gehouden in twee verschillende voertuigen. Dit kon verdachte zich niet herinneren. Ook is verdachte niet nagegaan wie hij WhatsApp-berichten had gestuurd op tijdstippen die gelegen zijn rondom de gepleegde feiten.