ECLI:NL:RBMNE:2018:84

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
C/16/439633 / HA ZA 17-436
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en verplichting tot afname van materialen in het kader van een raamovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Mevi Fijnmechanische Industrie B.V. en de Koninklijke Nederlandse Munt N.V. Mevi vorderde een verklaring voor recht dat de Munt tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, alsook een schadevergoeding van € 1.408.867,50. De Munt had een raamovereenkomst met Mevi, waarbij Mevi verantwoordelijk was voor het inkopen van materialen en het leveren van stempelproppen. De Munt stelde dat zij door een gebrek aan opdrachten niet in staat was om de bestelde materialen af te nemen, wat leidde tot een overschot aan voorraad bij Mevi.

De rechtbank oordeelde dat de Munt niet verplicht was om de materialen af te nemen, ook al waren er prognoses gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de raamovereenkomst en de prognoses geen bindende verplichtingen voor de Munt met zich meebrachten. De rechtbank wees de vorderingen van Mevi af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van de Munt tot op dat moment waren begroot op € 10.316,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijke afspraken te maken over verplichtingen in contracten, vooral in situaties met onzekere marktomstandigheden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/439633 / HA ZA 17-436
Vonnis van 17 januari 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEVI FIJNMECHANISCHE INDUSTRIE B.V.,
gevestigd in Helmond,
eiseres,
advocaat mr. R.A.M.L. van Oeijen in Eindhoven,
tegen
de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE NEDERLANDSE MUNT N.V.,
gevestigd in Utrecht ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Haan in Utrecht.
Partijen zullen hierna Mevi en de Munt genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 juli 2017;
  • de akte wijziging van eis van Mevi, met nieuwe producties;
  • de aanvullende producties van de Munt ;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 30 november 2017, de spreekaantekeningen van beide partijen en de zittingsaantekeningen van de griffier.
1.2.
Daarop is vonnis bepaald.
1.3.
Op 5 januari 2018 heeft de Munt de rechter en Mevi geïnformeerd over de uitslag van twee lopende tenders (zoals op de zitting afgesproken). Dit bericht is niet bij de processtukken gevoegd en ook niet bij de beoordeling betrokken.

2.De beoordeling

2.1.
De Munt maakt muntgeld, penningen en dergelijke voor opdrachtgevers in Nederland en daarbuiten. Zij koopt daarvoor materialen in, de zogenoemde stempelproppen. Voorheen maakte zij deze zelf en kocht zij het basismateriaal, het ‘staaf’, zelf in bij de Duitse leverancier [X] . Sinds 2015 heeft zij met Mevi een samenwerkingsrelatie. Mevi koopt het basismateriaal in bij de Duitse leverancier en levert op bestelling stempelproppen aan de Munt . Mevi is verplicht daarvoor voldoende voorraad aan te houden. De Munt gaf Mevi prognoses van wat zij verwachtte nodig te hebben. De raamovereenkomst is ingegaan op 1 augustus 2015 en loopt tot en met 31 december 2018, met mogelijkheid van verlenging.
2.2.
De markt waarop de Munt opereert is onvoorspelbaar. De Munt moet steeds opnieuw inschrijven op opdrachten, waarvan niet zeker is of zij ze krijgt. Bovendien zijn de levertijden voor het materiaal lang, zodat men moet bestellen zonder vooraf te weten wat er nodig is. In 2016 en 2017 heeft de Munt weinig opdrachten gekregen. Zij heeft dus ook weinig stempelproppen besteld bij Mevi. Daardoor is Mevi blijven zitten met voorraden die de Munt niet afnam.
2.3.
Mevi vordert nu, samengevat:
  • een verklaring voor recht dat de Munt tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens Mevi, dan wel (subsidiair) dat zij tegenover Mevi onrechtmatig heeft gehandeld, en dat de Munt de schade die daardoor veroorzaakt is, moet vergoeden;
  • betaling van een schadevergoeding van (na wijziging van eis) € 1.408.867,50;
  • met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, proces- en nakosten.
2.4.
Als verweer beroept de Munt zich onder andere op artikel 8.4 van de raamovereenkomst:
Een aanspraak op een vordering vervalt, voor zover de leverancier de vordering niet aan de Koninklijke Nederlandse Munt in rekening heeft gebracht binnen een jaar nadat de levering heeft plaatsgevonden.
Als dat verweer opgaat, kan de hele zaak meteen van tafel. Dat is echter niet zo. Het gaat om een termijn van een jaar ‘nadat de levering heeft plaatsgevonden’. Dat wijst erop dat het hier gaat om het tijdig sturen van facturen voor leveringen. Ook de plaats in het hoofdstukje Betaling wijst daarop. Dat is hier niet aan de orde. Het probleem is juist dat Mevi niet heeft kunnen leveren. Dit verweer gaat daarom niet op.
2.5.
Het staat vast dat partijen met elkaar zijn gaan samenwerken met de verwachting en de bedoeling dat de Munt regelmatig stempelproppen bij Mevi zou bestellen. Het is anders gelopen. Volgens de Munt heeft zij vrijwel geen opdrachten meer gekregen, en er zijn geen aanwijzingen om daaraan te twijfelen. Dat is voor beide partijen een tegenvaller. Mevi ondervindt daardoor nadeel, en zij vordert een vergoeding voor dat nadeel van de Munt . Het is daarom aan Mevi om uit te leggen waarop zij die vordering baseert (de grondslag van de vordering) en om de concrete feiten en omstandigheden waarop zij dat baseert, te stellen en zo nodig te bewijzen. Dat begint dus met stellen: aan bewijs komt men pas toe als de stellingen concreet genoeg zijn, en voldoende om tot toewijzing te komen.
2.6.
Mevi heeft die grondslag op veel verschillende manieren geprobeerd te verwoorden. Uiteindelijk komt het kennelijk hierop neer dat uit de raamovereenkomst en de prognoses samen voor de Munt een verplichting voortvloeide om de opgegeven hoeveelheden te bestellen, af te nemen en te betalen.
2.7.
De prognoses waar het om gaat, dateren van januari 2016. Op 7 januari 2016 heeft Mevi aan de Munt gemaild:
Deze opdrachten kan ik net aan voldoen maar dan is de voorraad materiaal en proppen op. Ik heb K890 78Mtr. In bestelling maar dat komt pas in april binnen. Denk even mee over het bestel moment en hoeveelheid ik misschien nu al moet gaan bijbestellen.
Op dezelfde dag heeft de Munt geantwoord:
Kan je doorgeven wat er exact besteld is voor levering april, wellicht ook goed [X] te bellen of deel wellicht iets naar voren kan.
Als ik weet wat er in april binnenkomt zal ik een voorstel maken voor nieuwe bestelling.
Nu is het wel zo dat we in maart terugschalen naar 2 diensten en in juni naar alleen dagdienst waardoor uiteraard de behoefte aan proppen (staal) ook significant zal afnemen.
Op 19 januari 2016 heeft de Munt aan Mevi gemaild:
Op basis van de verwachting over heel 2016 stel ik de onderstaande bestelling voor: (…)
Kan je hiermee uit de voeten.
ik ga nog een forecast maken voor 1e halfjaar waar het de proppen betreft, die verwacht ik uiterlijk einde deze week klaar te hebben.
Zoals jij al aangaf is de 40.8 K890 meest kritisch en lijkt het er nu op dat de 78 meter welke in april binnen komt onvoldoende is, moet ik nog in detail berekenen echter als alternatief hebben we nog de 40 K455.
2.8.
Deze e-mails impliceren een zekere mate van vrijblijvendheid aan de zijde van de Munt . Mevi vraagt haar om ‘mee te denken’, en de Munt doet een voorstel voor wat Mevi zou moeten of kunnen bestellen. Daaruit blijkt geen verplichting voor de Munt om die materialen dan ook af te nemen. Ook uit de tekst van de raamovereenkomst blijkt geen verplichting. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat prognoses vrijblijvend zijn (in de artikelen 3.1, 4.8 en 11.3).
2.9.
Toch is denkbaar dat de omstandigheden rond de overeenkomst zodanig zijn dat de raamovereenkomst en de prognoses verwachtingen konden scheppen, waarop Mevi mocht vertrouwen. Dat hangt vooral af van de bedoeling en strekking van de raamovereenkomst, en van wat Mevi en de Munt onderling wisten van elkaars bedoelingen. Als de bedoeling van de Munt vooral was om bepaalde technische werkzaamheden uit te besteden, dan hoeft het gevolg daarvan niet te zijn dat Mevi het risico van tegenvallende opdrachten draagt. Als de bedoeling van de Munt juist was om het voorraadrisico uit te besteden, en als dat zo is besproken en in de overeengekomen prijs verdisconteerd, dan ligt dat heel anders. In dat geval doet dan ook niet ter zake of en hoe vaak die overeengekomen prijs feitelijk betaald is. Als Mevi een hogere prijs mocht rekenen omdat zij het voorraadrisico droeg, doet het er niet toe of dat risico zich al in de eerste maand manifesteerde, pas na jaren of helemaal niet; het gaat er dan om wat er (impliciet of expliciet) is afgesproken.
2.10.
De raamovereenkomst is niet voorzien van een considerans die aanwijzingen zou kunnen geven voor de bedoelingen van partijen. Ook verder ziet de rechtbank in de overeenkomst geen duidelijke aanwijzingen. Er zijn wel bepalingen over overname van de voorraad aan het eind van de overeenkomst. In artikel 4 ‘Voorraad’, in 4.6:
De Koninklijke Nederlandse munt neemt bij beëindiging van dit raamcontract al het “staaf”materiaal en de ijzeren voorraad stempelproppen over. De Koninklijke Nederlandse Munt zal hiervoor de kostprijs betalen aan leverancier.
En in artikel 11 ‘Wijziging en duur’, in 11.6:
Aan het einde van deze overeenkomst, door welke oorzaak dan ook, heeft de Koninklijke Nederlandse Munt het eerste recht op overname van het staaf tegen de daadwerkelijke ingekochte prijs.
Volgens de Munt gaat het in 11.6 over het eind van het contract na het verstrijken van de looptijd en in 4.6 over tussentijdse beëindiging. Zij legt niet uit waarom zij in het ene geval wel en in het andere niet verplicht zou zijn om de voorraad over te nemen. Hoe dan ook gaat het in beide gevallen om een overname tegen inkoopprijs. De rechtbank ziet daarin een regeling voor de overgang van Mevi als inkoper naar een andere organisatievorm, niet zozeer een aanwijzing voor de risicoverdeling.
2.11.
De Munt heeft verschillende redenen opgegeven voor het sluiten van de raamovereenkomst. Eén daarvan is dat zij het voorraadrisico wilde afkopen. Op de zitting is er het volgende over gezegd:
(…) KNM wilde af van alles wat te maken had met inkoop, gereedschap en machines en voorraadbeheer. De machines van KNM waren bovendien (…) verouderd. (…) Om rendement uit nieuwe machines te halen is volume nodig en dat volume had KNM niet. (…) De werkzaamheden bij KNM zijn projectmatig van aard. Er is sprake van inschrijving op tenders en dat brengt grote volatiliteit in het productieproces met zich. KNM wilde zich focussen op haar kernactiviteit, het maken van munten en penningen. Het was een bewuste keuze om de zorg van inkoop, gereedschap en machines, bewerking, voorraad en voorraadbeheer aan een derde uit te besteden. (…) De prijzen zijn hoog bij Mevi en nagenoeg twee keer zo hoog als bij andere toeleveranciers (…). KNM had daarmee echter wel de zorg voor inkoop, gereedschap en machines, voorraad en voorraadbeheer afgekocht. (…)
2.12.
Mevi heeft daarover op de zitting het volgende gezegd:
(…) Mevi nam op dat moment de voorraad van KNM over en werd verantwoordelijk geacht voor het op peil houden haar toekomstige voorraad zodat op elk moment aan de vraag van KNM kon worden voldaan. (…)
Uit het feit dat KNM bij het einde van de overeenkomst de voorraad overneemt, blijkt dat partijen de bedoeling hebben gehad dat de financiële gevolgen van het niet verbruiken van de in opdracht van KNM aangehouden voorraad niet voor rekening en risico van Mevi komt, maar voor rekening van KNM .
Een echte reden waarom de Munt (in haar ogen) het voorraadbeheer wilde uitbesteden, geeft Mevi niet.
2.13.
Alles bij elkaar zijn er weinig aanknopingspunten voor het standpunt van Mevi, dat zij aan de overeenkomst en de prognoses (samen) verwachtingen mocht ontlenen dat de Munt de bestelde materialen zou afnemen, ook als zij die niet nodig had, zodat het voorraadrisico bij de Munt zou blijven liggen. De tekst van de overeenkomst biedt daarvoor geen duidelijke aanwijzingen. Mevi stelt (tegenover het verweer van de Munt , dat inhoudt dat zij door inkoop via Mevi het voorraadrisico afkocht) ook geen andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Munt verplicht was om overeenkomstig de prognoses af te nemen. Wat zij wel stelt, kan niet leiden tot de conclusie dat de Munt is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens Mevi en daarom schadeplichtig is. Ook voor de gedachte dat de Munt onrechtmatig gehandeld heeft, zoals Mevi subsidiair stelt, zijn geen aanwijzingen. Mevi licht dat niet apart toe, en de rechtbank hoeft dat ook niet afzonderlijk te bespreken.
2.14.
De vordering zal daarom worden afgewezen. Mevi zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Munt worden begroot op:
- griffierecht € 3.894,00
- salaris advocaat
6.422,00(2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 10.316,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt Mevi in de proceskosten, aan de zijde van de Munt tot op heden begroot op € 10.316,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: nig (4123)