ECLI:NL:RBMNE:2018:793

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
C/16/454091 / KG ZA 18-50
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van maatschap en toegang tot gegevens

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, gaat het om de beëindiging van een maatschap tussen twee accountants, [eiser] en [gedaagde]. De maatschap, die op 1 januari 2014 werd aangegaan, zou eindigen op 1 januari 2019, maar partijen zijn in 2017 in gesprek geraakt over de beëindiging van hun samenwerking. Op 7 november 2017 hebben zij gezamenlijk aan hun personeel meegedeeld dat de samenwerking per 1 januari 2018 zou eindigen. [eiser] vordert toegang tot alle digitale en fysieke dossiers van de klanten die hij tot 1 januari 2018 bediende, evenals toegang tot de boekhoudkundige delen van de maatschapsadministratie. Hij stelt dat hij geen toegang meer heeft tot noodzakelijke klantgegevens en dat dit zijn werkzaamheden belemmert.

[gedaagde] verzet zich tegen de vorderingen van [eiser] en stelt dat hij de maatschap heeft opgezegd en dat [eiser] geen recht heeft op toegang tot de gegevens. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een gezamenlijk besluit tot beëindiging van de maatschap, maar dat de verdeling van het maatschapsvermogen nog niet heeft plaatsgevonden. De rechter oordeelt dat [eiser] recht heeft op toegang tot de gegevens die nodig zijn voor zijn werkzaamheden en dat hij in een gelijke positie moet worden gebracht als [gedaagde]. De vorderingen van [eiser] worden grotendeels toegewezen, met uitzondering van de vordering tot toegang tot de bankrekening. De rechter compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/454091 / KG ZA 18-50
Vonnis in kort geding van 7 maart 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. F.G. Vlaskamp te Amersfoort,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.P.A. Bos te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de tevoren reeds toegestuurde conclusie van antwoord tevens de eis in reconventie;
  • de akte overlegging productie aan de zijde van [gedaagde] d.d. 19 februari 2018;
  • de akte houdende wijziging van eis c.q. vermeerdering van eis in conventie;
  • de akte overlegging productie aan de zijde van [gedaagde] d.d. 20 februari 2018;
  • de mondelinge behandeling van 20 februari 2018, waarvan aantekening is gehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] , middellijk vertegenwoordigd door de heer [A] (hierna: [A] ), vormen sinds 1 januari 2014 de maatschap [naam maatschap 1] . De maatschap is aangegaan voor de duur van 5 jaar tot 1 januari 2019.
2.2.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] is [bedrijfsnaam 1] B.V., waarvan [A] enig aandeelhouder en bestuurder is.
2.3.
[eiser] en [gedaagde] hebben de tussen hen geldende afspraken vastgelegd in een maatschapscontract. In het maatschapscontract is – voor zover relevant – bepaalt:

Artikel 2
AANVANG EN DUUR
(…)
De maatschap eindigt door eenstemmig besluit van de maten alsook in de gevallen hierna in artikel 12 bedoeld.
Artikel 10
KOSTEN
(…)
3. De maatschap verplicht zich om per een juli tweeduizend vijftien (01-07-2015) haar activiteiten voort te zetten vanuit de vestiging aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] - [nummeraanduiding] in [vestigingsplaats] . Deze verplichting geldt tot uiterlijk een juli tweeduizend zeventien (01-07-2017). Als huur vergoeding zullen alle pand-gebonden lasten van de eigenaar worden doorberekend.
(…)
6. Indien blijkt dat het ‘ontbreken’ van een fysieke locatie in [vestigingsplaats] , leidt tot klantenverlies, of andere soort (im)materiele ‘schade’, zal de maatschap gerechtigd zijn om voor een juli tweeduizend zeventien (01-07-2017), een nieuwe huurovereenkomst met als vestigingsplaats, [vestigingsplaats] aan te gaan.
(…)
8. De maatschap zal zich er voor inzetten om voor een januari tweeduizend zeventien (01-01-2017) een locatie te kiezen die zowel bij het [vestigingsplaats(-s)] als [vestigingsplaats(-s)] karakter past. Met andere woorden een locatie die zich letterlijk tussen beide plaatsen bevindt.
Artikel 12
EINDE VAN DE MAATSCHAP
1. De maatschap eindigt door:
(…)
b ontbinding van een maat/rechtspersoon
c opzegging door een maat
(…)
g een door de maten gezamenlijk genomen besluit.
2. Opzegging dient schriftelijk aan de medemaat te geschieden tenminste met een termijn van honderdtachtig (180) dagen voor het einde van het boekjaar.
(…)
Artikel 13
RECHT TOT OVERNAME
1. De voortzettende maat heeft het recht zich alle activa van de maatschap te doen toedelen, onder de verplichting alle schulden en verplichtingen van de maatschap voor eigen rekening te nemen en aan de andere maat of diens rechtverkrijgenden onder algemene titel uit te keren.
(…)
b. Indien overname door de voortzettende maat plaatsvindt, uitgezonderd arbeidsongeschiktheid of overlijden, zal de waarderingsmethode als volgt plaatsvinden:
(genormaliseerde) gemiddelde winst van de komende twee (2) jaar en afgelopen twee (2) jaar. Rekening houdend met genormaliseerde kosten, maar ook met de huur als deze laatste niet zakelijk is. Onder aftrek van genormaliseerde salariskosten van een ervaren assistent accountant (meer dan vijf (5) jaar ervaring) met een op dit moment gefixeerde salariskosten van zestig duizend euro (€ 60.000,00) op jaarbasis. De kapitalisatie factor bedraagt 5 (vijf).”
2.4.
Bij aanvang van de overeenkomst was [eiser] gevestigd in [vestigingsplaats] en [A] in [vestigingsplaats] . Partijen zijn overeengekomen om vanaf 1 juli 2015 samen kantoor te houden in [vestigingsplaats] .
2.5.
Begin 2017 is er tussen [eiser] en [gedaagde] een gesprek begonnen over de gezamenlijke huisvesting in [vestigingsplaats] . [eiser] heeft [A] op grond van artikel 10 van het maatschapscontract verzocht om gezamenlijk op zoek te gaan naar een nieuwe locatie tussen [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] .
2.6.
Op 29 augustus 2017 stuurt [eiser] een e-mail aan [A] , waarin hij een aantal zaken over de samenwerking aan de orde stelt. [eiser] en [A] zijn vervolgens in gesprek gegaan over een nieuwe locatie.
2.7.
Op 7 november 2017 hebben [eiser] en [A] gezamenlijk mondeling medegedeeld aan het personeel dat de samenwerking in de huidige vorm per 1 januari 2018 zal worden beëindigd en dat [eiser] per die datum weer in [vestigingsplaats] kantoor zal houden.
2.8.
Bij e-mail van 22 november 2017 heeft [eiser] een aantal vragen gesteld aan [A] , die voornamelijk verband houden met de mogelijkheid tot gedeeld gebruik van de terminal server. [eiser] verzoekt [A] voor 30 november 2017 te reageren op zijn e-mail.
2.9.
Op 1 december 2017 heeft [A] gereageerd op de email van [eiser] . In de
e-mail staat onder andere dat [A] nog veel vragen heeft over de vormgeving van de eigen onderneming van [eiser] , [A] bevestigt afspraken die zijn gemaakt met [eiser] en daarnaast deelt [A] mee dat hij niet langer privé onttrekkingen van [eiser] ten laste van het maatschapsvermogen accepteert.
2.10.
[eiser] heeft vervolgens een nieuwe onderneming opgericht met de naam ‘ [naam accountantskantoor] ’, welke hij op 30 november 2017 heeft ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [eiser] is in elk geval vanaf 1 januari 2018 in [vestigingsplaats] voor eigen rekening gaan werken.
2.11.
Op enig moment heeft [gedaagde] de ING Bank, de huisbankier van de maatschap, opdracht gegeven de bankrekening van de maatschap te blokkeren.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert – na vermeerdering van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad kort gezegd toegang tot alle digitale en fysieke dossiers van de door hem nu bediende klanten die hij tot 1 januari 2018 binnen de maatschap bediende, maar ook tot eenvoudig gezegd de boekhoudkundige delen van de maatschapsadministratie, ook wil hij enkele persoonlijke voorwerpen terug. Hij vordert voorts dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van een dwangsom bij overtreding van de gevorderde ge- en verboden, een en ander zoals hierna voor zoveel nodig nader zal worden uitgewerkt. Ten slotte vordert hij veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vorderingen voert [eiser] het volgende aan. Omdat
[eiser] in 2016 ervaarde dat zijn verhuizing naar [vestigingsplaats] nadelige gevolgen had voor zijn
praktijk, heeft hij met [A] gesproken over een nieuwe locatie van het kantoor.
Partijen hebben over een nieuwe locatie geen overeenstemming bereikt per 1 juli 2017. In
oktober 2017 is tijdens de voortgaande besprekingen tussen partijen gebleken dat
er onvoldoende draagvlak was voor verdere samenwerking na 1 januari 2019.
[eiser] gaat er vanuit dat partijen gezamenlijk hebben besloten tot beëindiging van de
maatschap per 1 januari 2018 zoals bedoeld in artikel 12 lid 1 onder g van het
maatschapscontract. Partijen hebben daarbij afgesproken dat ieder zijn eigen praktijk
voortzet. Er is geen sprake van een schriftelijke of mondelinge opzegging door [eiser] .
Volgens [eiser] hebben partijen ook uitvoering gegeven aan de ontbinding door de
ontbinding gezamenlijk op 7 november 2017 aan het personeel te communiceren.
Omdat er echter nog sprake is van een onverdeeld vermogen, is de maatschap nog niet
geëindigd. Partijen dienen nog over de vereffening van het gemeenschappelijk vermogen
overeenstemming te bereiken. De maatschap blijft voortbestaan voor zover dat voor de
vereffening van haar vennootschapsvermogen nodig is.
[eiser] betwist het standpunt van [A] dat [A] vanaf 1 januari 2018 moet worden
beschouwd als voortzettende maat en daarmee als de maatschap kan worden beschouwd, zodat het gezamenlijk vermogen aan [A] toevalt. Artikel 13 van het maatschapscontract is niet van toepassing volgens [eiser] . Er is geen specifieke bepaling in het maatschapscontract die de huidige situatie tussen partijen regelt en er moet dan ook volgens de wettelijke regeling worden overgegaan tot verdeling van het maatschapsvermogen.
[eiser] stelt dat partijen op 20 december 2017 bij elkaar zijn gekomen in het kader van mediation en een aantal afspraken hebben gemaakt, namelijk dat [eiser] toegang zou worden verschaft tot de server zodat hij klantdossiers en financiële informatie kon inzien en dat hij klantdossiers en persoonlijke zaken kon ophalen bij het kantoor. Ook is overeengekomen dat [eiser] zijn urenstaten zou invullen en zo snel mogelijk de declaraties zou doen uitgaan. [A] is deze afspraken volgens [eiser] echter niet nagekomen.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op alle informatie die zijn klanten
betreffen, alle gegevens van de maatschap en toegang tot en inzicht in het onverdeelde
maatschapsvermogen. Ook stelt [eiser] dat hij recht heeft op informatie over de financiële
situatie van de maatschap alsmede over de activa en passiva. [eiser] heeft een spoedeisend
belang omdat hij geen toegang meer heeft tot noodzakelijke klantgegevens die op de
terminal server staan, geen financiële transacties meer kan inzien of verrichten omdat hem
alle rechten tot de gezamenlijke bankrekening zijn ontzegd en hij geen enkel inzicht heeft in
de financiële situatie van de maatschap. Het wordt [eiser] onmogelijk gemaakt om zijn
werkzaamheden behoorlijk uit te voeren en daardoor lijdt hij (reputatie)schade. Omdat
[eiser] geen toegang had tot de server, is [eiser] genoodzaakt geweest om een eigen systeem
in te richten en kostbare accountantssoftware aan te schaffen. [eiser] betwist dat hij het
maatschapscontract heeft geschonden. Daarnaast stelt [eiser] dat hij wel uren heeft gemaakt
voor de maatschap tot 20 december 2017, maar dat hij deze niet kon registeren omdat hij
geen toegang meer had tot het systeem.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en verzoekt de voorzieningenrechter [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die af te wijzen. [gedaagde] stelt dat zij positief heeft gereageerd op het verzoek van [eiser] om op zoek te gaan naar een nieuwe locatie voor de maatschap. Zij heeft daartoe een makelaar ingeschakeld en er heeft een gesprek met de makelaar plaatsgevonden op 10 oktober 2017, waarbij [eiser] ook aanwezig was. [gedaagde] betwist dan ook dat zij tekort is geschoten in de nakoming van het maatschapscontract door niet mee te werken aan het zoeken naar een nieuwe locatie. Op 12 oktober 2017 heeft [eiser] te kennen gegeven dat hij de huidige samenwerking met [gedaagde] niet wilde voortzetten. Hij is daarna van start gegaan met de voorbereidingen om alleen verder te gaan, namelijk door een nieuw bedrijf op te richten en op zoek te gaan naar kantoorruimte in [vestigingsplaats] . [gedaagde] betwist dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van een winstmaatschap naar een kostenmaatschap. Ook betwist [gedaagde] dat partijen gezamenlijk tot het besluit zijn gekomen de maatschap te ontbinden per 1 januari 2018. [gedaagde] stelt de mondelinge mededeling van [eiser] op 12 oktober 2017 te hebben beschouwd als een opzegging van de maatschapsovereenkomst. [gedaagde] heeft deze opzegging (met tegenzin) aanvaard en bevestigd per email van 12 december 2017. [gedaagde] stelt dat als gevolg van de opzegging, [gedaagde] als niet beëindigende maat op grond van artikel 12 lid 4 van het maatschapscontract het recht heeft om de maatschap voort te zetten op de wijze als bepaald in artikel 13 van het maatschapscontract. [gedaagde] stelt dat indien geoordeeld zou worden dat de maatschap ontbonden is, en er vereffend dient te worden, dit niet betekent dat beide maten naar eigen believen activa en/of klanten uit de maatschap kunnen pakken zonder er voor te betalen. [eiser] mag volgens [gedaagde] in dat geval klanten meenemen en hij mag beschikken over klantcontracten en activa zoals data en dossier, maar moet er dan wel voor betalen. [gedaagde] stelt dat totdat er overeenstemming is bereikt met [eiser] over het overnemen van klanten, klantencontracten, dossiers en/of data door zijn nieuwe bedrijf, behoren die klanten, contracten, dossiers en activa aan de maatschap toe, inclusief de opbrengsten daarvan. [eiser] werkte vanaf 30 november 2017 feitelijk niet meer voor de maatschap, hetgeen blijkt uit zijn urendeclaraties over november en december 2017. [gedaagde] betwist dat [eiser] de uren niet kon doorgeven en stelt dat hij de uren ook had kunnen mailen. [gedaagde] stelt dat [eiser] de maatschap moedwillig schade heeft toegebracht door het doen van privéopnames, doordat [eiser] privé geen enkel verhaal zal bieden, door eenzijdig en zonder overleg creditfacturen te sturen naar klanten, door zonder overeenstemming met [gedaagde] klanten over te nemen, door zich activa toe te eigenen van de maatschap, door de website van de maatschap stiekem te wijzigen, door in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens data te kopiëren en onder te brengen in zijn nieuwe onderneming en door een vrijwel identiek logo te gebruiken voor zijn eigen onderneming. [gedaagde] stelt dat voorgaande tekortkomingen reden zijn geweest om zijn verplichtingen ten opzichte van [eiser] op te schorten, om hem formeel als maat te schorsen en om hem de toegang tot het pand en de data van het IT-systeem te ontzeggen. [gedaagde] stelt niet gehouden te zijn [eiser] toegang te verschaffen tot de digitale gegevens omdat [eiser] deze gegevens wil gebruiken ten behoeve van zijn eigen onderneming en het in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens om de gegevens te verstrekken aan [eiser] . Daarbij komt dat de betreffende data op een externe server staan, die eigendom is van [bedrijfsnaam 1] B.V. [gedaagde] kan [bedrijfsnaam 1] niet dwingen om de server aan derden op te stellen. [gedaagde] stelt dat zij een retentierecht heeft ten aanzien van de klantgebonden data, omdat de door de maatschap verzonden facturen aan de klanten die [eiser] wil meenemen niet zijn betaald. [gedaagde] stelt dat [eiser] bovendien sinds 20 december 2017 toegang heeft tot de administratie van de maatschap in [naam maatschap 2] , zij het dat het alleen leesrechten betreft om te voorkomen dat hij data wijzigt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert kort gezegd primair dat [eiser] wordt geschorst in zijn werkzaamheden als maat.
Subsidiair vordert zij dat het wordt verboden de maatschap te vertegenwoordigen of rechtshandelingen te verrichten ten aanzien van klanten die op 31 december 2017 als zodanig in de administratie van de maatschap stonden geregistreerd en waarbij hijzelf belang heeft.
Ook wenst [gedaagde] dat [eiser] niet meer ten behoeve van klanten van de maatschap werkzaamheden verricht, die in de administratie staan geregistreerd met het nummer 3 (met enkele uitzonderingen), dit een en ander op straffe van een dwangsom.
[gedaagde] vordert voorts dat [eiser] haar alle door [eiser] verstuurde creditfacturen verschaft en de aldus aangeschreven crediteuren zal aanschrijven dat die facturen onjuist zijn, ook dit op straffe van een dwangsom.
Verder vordert [gedaagde] dat [eiser] de maatschapsrekening niet meer mag gebruiken en ook dat hij aan [gedaagde] alle gewenste medewerking dient te verlenen om door [gedaagde] te verrichten handelingen met de maatschapsrekening te verrichten.
[eiser] dient voorts veroordeeld te worden enkele goederen te retourneren, eveneens op
straffe van een dwangsom.
Ten slotte vordert [gedaagde] veroordeling van [eiser] te veroordelen in de kosten in de
reconventie en de conventie, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke
rente over de nakosten.
4.2.
Ter onderbouwing van de vorderingen in reconventie stelt [gedaagde] dat [eiser] zijn bevoegdheden misbruikt door de maatschap schade te berokkenen. [gedaagde] verzoekt daarom om [eiser] te schorsen als maat of vereffenaar van de (ontbonden) maatschap. [eiser] heeft zich daarnaast zonder daarvoor te betalen klanten en klantencontracten toegeëigend, hetgeen niet is toegestaan. [gedaagde] stelt dan ook dat het [eiser] verboden moet worden om buiten de maatschap om werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de klanten van de maatschap, met uitzondering van klant [naam stichting] . [eiser] zal kenbaar moeten maken aan wie hij in naam van de vennootschap creditfacturen heeft gezonden en voor welk bedrag. De crediteringen zijn volgens [gedaagde] onterecht en [eiser] heeft de maatschap daarin onbevoegd vertegenwoordigd. Om die reden vordert [gedaagde] dat [eiser] veroordeeld zal worden om een rectificerend bericht te sturen aan alle (rechts)personen aan wie in november 2017, december 2017 en/of januari 2018 namens de maatschap een creditfactuur gezonden is. [gedaagde] stelt dat van het geld op de geblokkeerde bankrekening van de maatschap onder andere de BTW van bijna € 16.000,00 betaald moet worden. De rekening kan niet worden vrijgegeven, omdat [eiser] niet bereid is toe te zeggen dat hij geen privé opnames van de bankrekening zal doen. Daarom verzoekt [gedaagde] te bepalen dat [eiser] niet langer bevoegd is betalingen te doen ten laste van de bankrekening, hij alle formulieren moet ondertekenen die noodzakelijk zijn om afstand te doen van zijn betalingsbevoegdheid en dat het vonnis in de plaats komt van de handtekening van [eiser] als hij niet aan zijn verplichting voldoet. [gedaagde] stelt dat als de bankrekening kan worden opengesteld, zij geen privé opnames ten laste van de bankrekening zal doen. Tot slot dient [eiser] volgens [gedaagde] de eigendommen van de maatschap terug te geven te weten: kantoormeubelen die [eiser] thuis heeft staan, twee laptops, een Iphone 6 en vier telefoontoestellen.
4.3.
[eiser] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De voorzieningenrechter moet ten eerste beoordelen of partijen een afspraak hebben gemaakt over de beëindiging van de maatschap en, zo ja, welk contractueel gevolg die afspraak heeft. Indien geen gezamenlijke afspraak is gemaakt, moet eveneens het contractuele gevolg worden beoordeeld. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.2.
Vanaf begin 2017 zijn partijen gaan praten over de huisvesting van de maatschap: zouden zij in [vestigingsplaats] blijven of, zoals overeengekomen, trachten tussen [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] een locatie te vinden? Uit de e-mail van 29 augustus 2017 (zie 2.6) die [eiser] aan [A] heeft gestuurd (productie 3 bij de dagvaarding) blijkt dat bij [eiser] onvrede was over de locatie van het kantoor, de hoogte van de huur, de communicatie tussen [eiser] en [A] en het gevoel van [eiser] dat er disbalans is in de relatie tussen de maten omdat de partner van [A] werkzaam is voor de maatschap. Vervolgens heeft [eiser] bij e-mail van
29 september 2017 (productie 4 bij de dagvaarding) een aantal potentiele kantoorlocaties voorgesteld aan [A] . Uiteindelijk is de maatschap niet verhuisd naar een andere kantoorlocatie. Het is onduidelijk waar dit precies aan ligt, waarbij [eiser] en [A] elkaar met min of meer gelijke argumenten met de vinger als oorzaak aanwijzen. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat [eiser] het een verplichting vond om op zoek te gaan naar een andere kantoorlocatie en daadwerkelijk in de richting van [vestigingsplaats] te verhuizen, terwijl [A] dit als een streven zag. Hoe het ook zij, de onvrede van [eiser] over onder meer de locatie en met name ook de communicatie tussen partijen heeft er toe geleid dat de samenwerking niet meer goed verliep. Uit de e-mails die partijen met elkaar gewisseld hebben en met name de omstandigheid dat [eiser] en [A] op 7 november 2017 het personeel gezamenlijk hebben ingelicht over de wijzigingen in de samenwerking, is het voorshands voldoende aannemelijk dat [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk tot het besluit zijn gekomen hun samenwerking te beëindigen per 1 januari 2018. De voorwaarden waaronder die beëindiging zou plaatsvinden waren op dat moment echter nog niet duidelijk.
5.3.
Na de mededeling aan het personeel hebben [eiser] en [A] gecommuniceerd over zaken die in verband met beëindiging van de maatschap, in het kader van de verdeling, nog geregeld moesten worden en waarover beslissingen genomen moesten worden. In de e-mail van 22 november 2017 (zie 2.8) heeft [eiser] aan [A] in verband met de naderende datum van 1 januari 2018 een aantal vragen gesteld over hun toekomstige samenwerking, onder andere over de toegang tot de server. [A] heeft hierop per mail van 1 december 2017 (zie 2.9) gereageerd. Tijdens de zitting is gebleken dat [eiser] uit de inhoud van de e-mail van [A] heeft opgemaakt dat de deur dicht was gegooid door [A] , terwijl [A] heeft gesteld dat hij met die e-mail (onder andere) heeft willen vragen hoe [eiser] de nieuwe onderneming wilde vormgeven terwijl achteraf is gebleken dat de inschrijving van de nieuwe onderneming van [eiser] bij de Kamer van Koophandel al een feit was. Dit een en ander heeft de verhoudingen tussen partijen op scherp gezet.
5.4.
Na te hebben vastgesteld dat er voorshands sprake is geweest van een gezamenlijk besluit tot beëindiging van de maatschap, is het van belang om te kijken welke gevolgen deze wijze van beëindiging heeft. Anders dan [A] heeft gesteld, is er geen sprake van opzegging door een maat in de zin van artikel 12 lid 1 sub c van het maatschapscontract. Conform artikel 12 lid 2 van het maatschapscontract dient opzegging immers schriftelijk aan de medemaat te geschieden tenminste 180 dagen voor het einde van het boekjaar. Van een dergelijke schriftelijk opzegging is geen sprake. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat [eiser] mondeling heeft opgesteld, kan die stelling hem niet baten, omdat ook daarvan niet is gebleken en een dergelijke opzegging gezien de contractuele afspraken niet rechtsgeldig zou zijn. Er is dan ook geen sprake van dat [gedaagde] als overblijvende maat de maatschap voortzet, zodat de artikelen 13 en 14 van het maatschapscontract naar voorlopig oordeel niet van toepassing zijn. Wel is er voorshands sprake van beëindiging van de maatschap met wederzijds goedvinden, althans van het door feitelijk handelen instemmen door [gedaagde] van de door [eiser] geuite wens om de samenwerken te beëindigen. Partijen hebben over de gevolgen van een dergelijke beëindiging niets geregeld in het maatschapscontract en er dient daarom te worden teruggevallen op de wet. Voor deze situatie betekent dit dat er nog verdeling van het maatschapsvermogen dient plaats te vinden op grond van artikel 3:178 e.v. BW. Door [eiser] is geen vordering tot verdeling ingesteld, wat in een kort geding ook niet toewijsbaar zou zijn. De verdeling middels de eindafrekening dient daarom nog plaats te vinden. Dit houdt in dat op de datum waarop [eiser] en [A] tot beëindiging wensen over te gaan, in dit geval 31 december 2017, de omvang van het maatschapsvermogen vastgesteld dient te worden. Het maatschapsvermogen zal in gelijke delen verdeeld moeten worden, wat in het verlengde van hun 50-50 afspraken ligt. Daartoe is niet van belang wie op dit moment onderdelen van het vermogen (met name klanten) onder zich heeft. Immers, de waarde van die klanten kan alsnog per 31 december 2017 worden vastgesteld en die waarde dient te worden verrekend. Indien het zo mocht zijn (de voorzieningenrechter weet dat niet) dat de waarde van de klanten die [eiser] heeft ‘meegenomen’, hoger is dan de waarde van de bij [gedaagde] ‘achtergebleven’ klanten die waarden zodanig moet worden verrekend dat ieder in geld uitgedrukt over eenzelfde aandeel in het eindvermogen beschikt. Dat geldt vanzelfsprekend voor alle vermogensbestanddelen. De voorzieningenrechter merkt op dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de vermogensverdeling met betrekking tot de waarde van het door ieder van hen ingebrachte klantenbestand, zodat de totale waarde bij helfte aan ieder van hen toe lijkt te komen. Het verdient aanbeveling dat, zoals ter zitting is besproken, partijen in goed onderling overleg tezamen een onafhankelijke accountant aanstellen die een eindafrekening opmaakt en dat vervolgens het vermogen conform die eindafrekening verdeeld bij helfte wordt.
5.5.
Vooropgesteld dient te worden dat het er gelet op alle omstandigheden zoals hiervoor beschreven voor moet worden gehouden dat zowel [eiser] als [A] door zouden gaan met een deel van de onderneming, nu ook aan het personeel de keus is voorgelegd of zij met [eiser] dan wel met [A] mee wilden gaan. Omdat [eiser] en [A] beiden een deel van de onderneming voortzetten, dienen zij beiden over dezelfde gegevens (waaronder de klantgegevens en de financiële gegevens van de maatschap) te kunnen beschikken. Doordat [gedaagde] nu weigert om [eiser] toegang te geven tot de externe server en hem in staat te stellen bepaalde gegevens te bekijken, wordt [eiser] in een andere, slechtere, positie gebracht dan [gedaagde] . Nu er voorshands sprake is geweest van een gezamenlijk besluit tot beëindiging van de maatschap, dient [eiser] in dezelfde positie te worden gebracht als [gedaagde] door [eiser] in staat te stellen te beschikken over dezelfde gegevens als [gedaagde] . Ook in het kader van de verdeling die nog dient plaats te vinden, is het essentieel dat [eiser] net als [gedaagde] over alle (voornamelijk financiële) gegevens beschikt. Daarbij is voorts van belang dat [gedaagde] , anders dan zij aanvoert, niet nu reeds een retentierecht heeft op de financiële administratie, al is het meer omdat geenszins zeker is dat zij een vordering op [eiser] heeft, noch dat [eiser] jegens [gedaagde] wanprestatie heeft gepleegd. Dat kan blijken in het kader van de verdeling wel zo te zijn, maar staat nu niet vast.
De vorderingen onder 1
5.6.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat [eiser] dient te kunnen beschikken over de gegevens die hem in staat stellen om de klanten te kunnen adviseren die hij heeft meegenomen na beëindiging van de maatschap. De vorderingen onder 1 sub b onder 1 en 2 zullen dan ook worden toegewezen.
5.7.
Om voorgaande reden zullen ook de vorderingen onder 1 aanhef, onder 1 sub a en d worden toegewezen. [A] heeft ter zitting over de vorderingen onder 1 sub a en d toegelicht dat [eiser] al leesrechten heeft en dat hij niet meer rechten heeft gekregen, omdat [A] bang is dat [eiser] wijzigingen heeft aangebracht of zal aanbrengen. [eiser] heeft toegelicht dat hij boekingen kan bekijken, maar dat hij de achterliggende documenten niet kan zien. Volgens [eiser] zou hij als ‘kantoorgebruiker’ wel alle documenten kunnen inzien, maar geen wijzigingen kunnen aanbrengen, waar hij ook geen belangstelling voor heeft. Gelet op het voorgaande worden de vorderingen onder 1 sub a en d toegewezen zodanig dat [gedaagde] [eiser] leesrechten verschaft die [eiser] ook in staat stellen alle onderliggende stukken te bekijken. Daarbij dient te worden opgemerkt dat ook [A] geen wijzigingen mag aanbrengen in de administratie.
5.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] er bovenop de hierna te bespreken afspraak ter zitting geen belang bij heeft dat hem toegang wordt verschaft tot de bankrekening, zoals gevorderd onder 1 sub c. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen. Partijen worden wel gehouden aan de afspraak die zij ter zitting hebben gemaakt, namelijk dat [gedaagde] de blokkade op de bankrekening van de maatschap zal opheffen, dat enkel de schuld aan de Belastingdienst wordt voldaan van die rekening en dat zowel [eiser] als ( [gedaagde] dan wel) [A] geen privéopnames zullen doen van de rekening en er overigens ook geen betalingen van gedaan zullen worden.
De vorderingen onder 2
5.9.
De vordering van [eiser] [gedaagde] te gebieden om ten laste van de bankrekening van de maatschap een voorschot te betalen op de maandelijkse winstvergoedingen, zal worden afgewezen omdat deze vordering niet voldoende is onderbouwd. Bovendien zijn er door [eiser] al privé opnames gedaan die ten laste zijn gekomen van de rekening van de maatschap. Voor zover [eiser] enige financieel nadeel lijdt hierdoor, zal dat bij de vermogensopstelling in het kader van de verdeling aan de orde komen bij het vaststellen van zijn aandeel in de einduitkering aan de maten.
5.10.
[eiser] vordert voorts een voorschot op een door [gedaagde] te betalen schadevergoeding. De voorzieningenrechter wijst deze vordering af. In het kader van dit kort geding kan niet in voldoende mate van aannemelijkheid worden vastgesteld dat [eiser] een dergelijke vordering heeft.
5.11.
[eiser] heeft geen belang meer bij toewijzing van de vordering om [gedaagde] te veroordelen mee te werken aan het betalen van de verschuldigde BTW aan de Belastingdienst, nu partijen daarover ter zitting al een afspraak hebben gemaakt (zie r.o. 5.8).
De vordering onder 3
5.12.
[eiser] heeft verzocht om [gedaagde] te gebieden de in november en december 2017 verzonden facturen te crediteren en creditnota’s te versturen. [eiser] heeft de vordering niet voldoende onderbouwd en geen inzage verschaft in de stukken die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de vordering dient te worden toegewezen. Voor toewijzing van de vordering is nader onderzoek nodig, waarvoor in kort geding geen plaats is.
De vordering onder 4
5.13.
Zoals reeds overwogen dienen [eiser] en [A] beiden over klantgegevens te beschikken, omdat zij een deel van de onderneming voortzetten. De vorderingen onder 4 dienen dan ook te worden toegewezen, met dien verstande dat (gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen) [eiser] inzage krijgt in de klantgegevens doordat aan hem een leesrecht toegekend zal worden. Indien het gegevens betreft van de eigen klanten van [eiser] , dient hem een volledig recht te worden toegekend, dat wil zeggen dat hij volledig over de gegevens kan beschikken en ook wijzigingen kan aanbrengen indien dat nodig is.
De vordering onder 5
5.14.
De vordering tot betaling van een dwangsom voor iedere overtreding van het onder 1. tot 4. gevorderde zal worden toegewezen, waarbij de dwangsom zal worden gematigd tot een bedrag van € 2.000,00 per overtreding of een gedeelte daarvan en met een maximum bedrag van € 20.000,00.
De vordering onder 6
5.15.
Nu partijen over een weer in het gelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
De voorzieningenrechter verwijst ten eerste naar hetgeen hij hiervoor onder 5.4 en 5.5 heeft overwogen. De voorzieningenrechter is in het verlengde daarvan van oordeel dat er geen reden is tot schorsing van [eiser] als maat dan wel als vereffenaar van het vermogen van de maatschap. [eiser] en [gedaagde] hebben beiden een gelijk belang bij het vereffenen van het vermogen en zij dienen beiden in een gelijke positie te kunnen verkeren met betrekking tot de vereffening. Daar komt bij, anders dan [gedaagde] als centrale stelling aanvoert, dat onvoldoende is gebleken dat [eiser] ten nadele van het maatschapsvermogen heeft gehandeld. [eiser] heeft weliswaar zonder deugdelijk overleg klanten ‘meegenomen’, maar hij heeft de waarde ervan niet onttrokken aan het maatschapsvermogen. Zoals hiervoor gezegd kunnen deze vermogensbestanddelen ook achteraf worden gewaardeerd. Daarnaast geldt dat [gedaagde] door haar strikte opstelling een redelijk overleg over de wijze van ontvlechting van de relatie van beide maten (naar voorlopig oordeel onnodig) heeft bemoeilijkt. De primaire vordering onder 2 zal dan ook worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering onder 2 zal worden afgewezen, omdat [gedaagde] geen belang heeft bij toewijzing van de vordering nu [eiser] de maatschap feitelijk als niet meer vertegenwoordigt bij rechtshandelingen aangaande de exploitatie van dat deel van de onderneming die nu door [gedaagde] wordt gedreven. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat [eiser] zijn toezegging hieromtrent ter zitting gestand doet.
6.2.
De vordering onder 3 zal ook worden afgewezen. Hoewel [A] ter zitting heeft gesteld dat [eiser] geen klanten mag bedienen die tot de maatschap behoorden zonder daarvoor te betalen, is het zoals reeds overwogen uitgangspunt van de gedachte van [gedaagde] onjuist. Partijen dienen immers tot een verdeling te komen, waarbij de waarde van het maatschapsvermogen per 31 december 2017 gedeeld moet worden en waartoe partijen in gelijke mate gerechtigd zijn. Indien de voorzieningenrechter nu zou bepalen dat [eiser] buiten de maatschap om geen klanten mag bedienen die op 31 december 2017 waren opgenomen in de administratie van de maatschap, dan zou dat betekenen dat [eiser] zijn onderneming niet meer kan drijven. Uit het voorgaande volgt nogmaals dat hiervoor geen redelijke grond bestaat.
6.3.
[eiser] zal wel worden veroordeeld om, zoals gevorderd onder 4 onder 1, een kopie te verstrekken van alle creditfacturen over de maanden november en december 2017 en januari en/of februari 2018. Daarbij dienen de creditfacturen over de maanden januari en februari 2017 alleen verstrekt te worden, voor zover deze betrekking hebben op werkzaamheden die in de dossiers van klanten van de maatschap zijn verricht in 2017. [gedaagde] heeft daarbij belang, omdat die creditfacturen invloed hebben op de omvang van het maatschapsvermogen, waarin [gedaagde] (net als [eiser] overigens) een zo volledig mogelijk inzicht moet hebben. De vorderingen onder 4 onder 2 en 3 zullen worden afgewezen.
6.4.
[gedaagde] heeft bij toewijzing van de vorderingen onder 5 onvoldoende belang, omdat er ter zitting al afspraken zijn gemaakt over de bankrekening. Deze afspraken zijn hiervoor al in dit vonnis vermeld en behoeven niet herhaald te worden.
6.5.
Met betrekking tot de vordering onder 6, te weten de feitelijke overhandiging van de eigendommen van de maatschap, overweegt de voorzieningenrechter dat de meubelstukken, telefoons en laptops ook voor de helft eigendom zijn van [eiser] , omdat ze tot de maatschap behoren. De waarde van deze zaken zal in de verdeling aan de orde komen. Indien die zaken bij [eiser] blijven, of naar [gedaagde] teruggaan, dient de waarde ervan in het te verdelen vermogen te worden ingebracht. De vordering dient te worden afgewezen.
6.6.
Nu partijen over een weer in het gelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter ook in reconventie aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis volledige en onvoorwaardelijke digitale toegang te verlenen tot:
a. a) alle files die zich bevinden op de directieschijf (X-schijf) en alle files op de Y-schijf, algemene kantoorfiles alsmede de Vorwerk bestanden, zodanig dat dat [gedaagde] [eiser] leesrechten verschaft die [eiser] ook in staat stellen alle onderliggende stukken te bekijken;
d) de financiële administratie van de maatschap in [naam maatschap 2] , als kantoorgebruiker, zodanig dat dat [gedaagde] [eiser] leesrechten verschaft die [eiser] ook in staat stellen alle onderliggende stukken te bekijken;
7.2.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] binnen 48 uur na betekening van dit vonnis, een leesrecht toe te kennen dan wel, voor zover het zijn eigen klanten betreft, een volledig recht toe te kennen in de zin dat [eiser] volledig over de gegevens kan beschikken en ook wijzigingen kan aanbrengen indien dat nodig is, wat betreft:
( a) de meest recente back-up van Loon 2017, inclusief alle dossiermappen binnen loon;
( b) een kopie van de Cash-bestanden (.nd en .nx files);
( c) een kopie of back-up van de King-files van de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 2]
B.V. die haar administratie voert en laat voeren in King;
( d) een kopie van de Alure server, inclusief (sub)directories van Alure (inclusief alle
Alure files van [bedrijfsnaam 3] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V.);
( e) de Excel export klantenlijst uit de omgeving van Alure, met alle kenmerken;
( f) een kopie van de gehele Outlook back-up van de mailadressen:
[voornaam 1] @ [achternaam van eiser en achternaam van A] .nl; [voornaam van eiser] @ [achternaam van eiser en achternaam van A] .nl; [voornaam 2] @ [achternaam van eiser en achternaam van A] .nl;
[voornaam 3] @ [achternaam van eiser en achternaam van A] .nl; [voornaam 4] @ [achternaam van eiser en achternaam van A] .nl althans van
[voornaam van eiser] @ [achternaam van eiser en achternaam van A] .nl en [voornaam 1] @ [achternaam van eiser en achternaam van A] .nl;
( g) de fysieke dossiers en het archief van het door [A] als productie 23 bij de
dagvaarding overgelegde overzicht van de klanten van [eiser] ;
( h) de op het adres [straatnaam] [nummeraanduiding] - [nummeraanduiding] te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] aanwezige cursusmateriaal en
studieboeken van [eiser] ;
( i) een kopie van de (getekende) jaarrekeningen van de maatschap over de jaren 2014 t/m
2016 inclusief alle specificaties en berekeningen;
( j) een kopie van de originele (inkoop) contracten inclusief alle looptijden en
opzegtermijnen;
( k) een kopie van de volledige database per klant binnen de cliënten-administratie van
FDS/Auditor;
7.3.
veroordeelt [A] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 2.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [A] niet aan de in 7.2 tot en met 7.4 uitgesproken veroordeling voldoet, met een maximum van € 20.000,00;
7.4.
bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voorzover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
7.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
compenseert de kosten in conventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
7.8.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] uiterlijk binnen 24 uur na betekening van dit vonnis een kopie te verstrekken van alle creditfacturen die hij in november 2017, december 2017, januari 2018 en/of februari 2018 namens de maatschap heeft verstuurd, met dien verstande dat de creditfacturen over de maanden januari en februari 2017 enkel verstrekt dienen te worden voorzover het werkzaamheden betreft die in de dossiers van klanten van de maatschap zijn verricht in 2017;
7.9.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.10.
compenseert de kosten in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders, bijgestaan door mr. M.G. de Vries als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.type: MG (4702)