ECLI:NL:RBMNE:2018:792

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/653004-16
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met mislukte oogsten

In de ontnemingszaak tegen de veroordeelde, geboren in Vietnam, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 februari 2018 uitspraak gedaan. De vordering van de officier van justitie, mr. A.J.S. Visser, was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat werd op € 56.431,00. Tijdens de zitting op 30 januari 2018 heeft de officier van justitie de vordering aangepast, waarbij het bedrag werd verlaagd met € 3.000,00 aan elektriciteitskosten, resulterend in een totaal van € 53.431,00. De verdediging, vertegenwoordigd door de raadsvrouw mr. S.M. Hof, heeft de vordering bestreden en betoogd dat de veroordeelde niets heeft verdiend aan de kwekerij, omdat beide oogsten waren mislukt.

De rechtbank heeft de verklaringen van de veroordeelde en haar echtgenoot, die stelden dat de oogsten waren mislukt, als authentiek en geloofwaardig beoordeeld. De echtgenoot heeft gedetailleerd verklaard over de verzorging van de planten en de omstandigheden die hebben geleid tot de mislukte oogsten. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie geen overtuigende argumenten had gepresenteerd om de vordering te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit vonnis is uitgesproken in de openbare terechtzitting van 13 februari 2018, waarbij de rechters P.K. Oosterling – van der Maarel, J.W. Moors en H. Bakker aanwezig waren, met mr. F.G.T. Jansen als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/653004-16

Vonnis van de meervoudige kamer van 13 februari 2018

in de ontnemingszaak tegen

[veroordeelde]

geboren op [1983] te [geboorteplaats] (Vietnam)
wonende te [adres]
hierna te noemen: [veroordeelde]
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018, waarbij zijn gehoord:
  • mr. A.J.S. Visser, officier van justitie;
  • [veroordeelde] en haar raadsvrouw mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek, te weten:
  • het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 13 februari 2018 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16/653004-16;
  • de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met parketnummer 16/653004-16.

MOTIVERING

Het standpunt van de officier van justitie

Bij vordering van 2 januari 2018 is gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en aan [veroordeelde] de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dit voordeel, geschat op een bedrag van € 56.431,00.
Ter zitting van 30 januari 2018 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de vordering, met dien verstande dat het vast te stellen bedrag dient te worden verminderd met € 3.000,00 aan elektriciteitskosten tot een totaal van € 53.431,00. Voorts heeft de officier van justitie verzocht om hoofdelijke toewijzing van de vordering.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft de vordering van de officier van justitie bestreden en verzocht de vordering af te wijzen. Zij heeft hiervoor naar voren gebracht dat [veroordeelde] niets heeft verdiend aan de kwekerij nu beide oogsten zijn mislukt.

Het oordeel van de rechtbank

Krachtens bestendige rechtspraak (HR 28 mei 2002,
NJ2003, 96) wordt de bewijslast in zaken als de onderhavige op redelijke en billijke wijze verdeeld tussen het openbaar ministerie en de betrokkene. Dat brengt met zich dat indien de aan de vordering ten grondslag liggende stelling van het openbaar ministerie, inhoudende dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor is veroordeeld, door betrokkene gemotiveerd wordt betwist, het in voorkomende gevallen op de weg van het openbaar ministerie ligt om daar op zijn beurt het nodige tegenover te stellen.
[veroordeelde] en haar echtgenoot [echtgenoot verdachte] hebben zich vanaf het allereerste verhoor bij de politie en later ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de opbrengsten van de twee eerdere oogsten waren mislukt, waarbij haar echtgenoot [echtgenoot verdachte] een gedetailleerde beschrijving heeft gegeven van de uiterlijke verschijningsvorm van de mislukte oogst. Voorts heeft [echtgenoot verdachte] verklaard zelf de verzorging van de planten op zich te hebben genomen, waarbij hij telkens werd geïnstrueerd door een derde (“ [A] ”). De verzorging kwam er volgens [echtgenoot verdachte] op neer dat hij vloeistoffen uit verschillende “Cola en 7-up-flessen” in steeds verschillende hoeveelheden aan de planten moest toedienen. [echtgenoot verdachte] vermoedde dat deze ondeskundige plantenverzorging er de oorzaak van zou kunnen zijn dat de oogst steeds mislukte.
De rechtbank acht deze verklaringen, mede gelet op de tijdstippen waarop zij zijn afgelegd en de onderlinge overeenkomsten, authentiek en geloofwaardig. Tevens betrekt de rechtbank daarbij dat echtgenoot [echtgenoot verdachte] zowel bij de politie als ter terechtzitting ook zeer consistent heeft verklaard over alle overige facetten van de aanleg en de exploitatie van de kwekerij.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht op basis waarvan de rechtbank tot een ander oordeel zou moeten komen. Dat de verklaringen van beide betrokkenen over de precieze wijze waarop de mislukte oogst werd afgevoerd op details verschillen, acht zij daartoe niet redengevend. Ook de ontnemingsrapportage biedt geen nadere aanknopingspunten voor de stelling dat de oogsten niet waren mislukt.
Op grond van een en ander komt de rechtbank tot de slotsom dat haar onvoldoende is gebleken dat [veroordeelde] daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.

BESLISSING

De rechtbank wijst de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.K. Oosterling – van der Maarel, voorzitter,
mrs. J.W. Moors en H. Bakker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.G.T. Jansen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 februari 2018.
Mrs. Moors en Bakker zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.