ECLI:NL:RBMNE:2018:754

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
UTR 17/1991
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Wijna
  • mr. J.W. Veenendaal
  • mr. E.C. Matiasen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor woning met bijgebouwen in Stichtse Vecht

In deze zaak gaat het om een omgevingsvergunning die is verleend voor het bouwen van een woning met bijgebouwen op een perceel in de gemeente Stichtse Vecht. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, die een bedrijf in terrein- en parkmachines exploiteren, en het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht, de verweerder. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning aan de vergunninghouder, die een woning op het aangrenzende perceel wil bouwen. Ze vrezen dat de bouw hun bedrijfsvoering zal beperken, omdat de nieuw te bouwen woning niet voldoet aan de afstandseisen die in de toelichting van het bestemmingsplan zijn opgenomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en dat de vergunninghouder de omgevingsvergunning heeft verkregen in overeenstemming met de regels van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de afstandseisen uit de toelichting van het bestemmingsplan niet juridisch bindend zijn en dat de vergunninghouder zich aan de regels heeft gehouden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vergunninghouder de bouw heeft gerealiseerd en dat de vergunning in stand blijft, ondanks de bezwaren van eisers.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/1991

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigden: A.F.J.M. Emmelot en K.P.J. de Ridder).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning inclusief bijgebouwen op het perceel [adres] in [woonplaats] .
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en hangende de bezwaarprocedure de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 8 november 2016 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen
(zaaknummer UTR 16/4654).
Bij besluit van 3 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit, onder aanvulling en wijziging van de motivering daarvan, in stand gelaten. Daarnaast heeft verweerder bij dit besluit aan eisers een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaar.
Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. [eiseres] is in persoon verschenen, vergezeld van haar dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is in persoon verschenen, vergezeld van [A] .

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers zijn woonachtig en exploiteren een bedrijf in terrein- en parkmachines op het perceel [adres] te [woonplaats] . Dit perceel grenst aan het perceel van vergunninghouder. Eisers’ perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Herenweg-Gageldijk 2014’ de bestemming ‘Bedrijf’.
1.2.
Op het perceel van vergunninghouder is het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing, dat op 26 november 2013 is vastgesteld en inmiddels onherroepelijk is. Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk om ter plaatse een vijftal vrijstaande woningen te realiseren. Het perceel heeft op grond van dit bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen’.
1.3.
Op 21 juli 2016 heeft verweerder van vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ontvangen voor het bouwen van een woning inclusief bijgebouwen op het perceel (het bouwplan). Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming. Vergunninghouder heeft inmiddels gebruik gemaakt van de omgevingsvergunning en het vergunde bouwplan gerealiseerd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning voor de woning met bijgebouwen op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel) in stand gelaten. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’. De vergunde afwijkingen van het bestemmingsplan betreffen:
- een overschrijding van de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen met 28 m².
Deze afwijking is vergund op grond van artikel 6.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1ᵒ, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);
- een overschrijding van de toegestane inhoud van de woning van 600 m3 met 39,93 m3 tot in totaal 639,93 m3. Deze afwijking is vergund op grond van artikel 10.1 van de planregels in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1ᵒ, van de Wabo;
- een overschrijding van de toegestane hoogte van de bijgebouwen van 5 meter met 1 meter, tot een hoogte van 6 meter. Deze afwijking is vergund op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2ᵒ, van de Wabo en onder verwijzing naar het gemeentelijk Afwijkingenbeleid 2014.
3. De regelgeving die relevant is voor deze uitspraak is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte de toelichting van het bestemmingsplan niet in acht heeft genomen bij het bestreden besluit. Zij wijzen erop dat in de toelichting ten aanzien van hun bedrijf onder meer is opgenomen dat voor de nieuw op te richten woningen minimaal 30 meter afstand wordt aangehouden, zodat de bestaande bedrijfsvoering van hun bedrijf niet wordt beperkt. Eisers stellen dat deze afstand moet worden gemeten tot de grens van de op hun perceel rustende bestemming ‘Bedrijf’. Volgens eisers voldoet het gerealiseerde bouwplan hier niet aan. Zij vrezen dan ook beperkt te zullen worden in hun bedrijfsvoering. Ter zitting hebben eisers daarnaast gesteld dat het bestemmingsplan weliswaar voorziet in een bouwvlak op het perceel, maar dat hieruit niet blijkt dat er ook een woning binnen het bouwvlak mag worden gerealiseerd, of althans een woning op de locatie binnen het bouwvlak waarop het vergunde bouwplan betrekking heeft. Eisers voelen zich misleid nu verweerder geen waarde toekent aan de toelichting van het bestemmingsplan en daaraan een verkeerde uitleg geeft.
5. Verweerder stelt dat het vergunde bouwplan conform het bestemmingsplan is gesitueerd in het daarvoor op de verbeelding opgenomen bouwvlak en er in zoverre geen betekenis meer toekomt aan de in de toelichting bij het bestemmingsplan opgenomen afstand. Daarnaast betoogt verweerder dat het vergunde bouwplan wél op 30 meter afstand tot de gevel van het bedrijfsgebouw van eisers is gelegen. Tevens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de VNG-brochure ‘bedrijven en milieuzonering’ (2009) (de VNG-brochure) in de onderhavige situatie - waarbij er sprake is van een gemengd gebied en eisers’ bedrijf in milieucategorie 2 valt - een richtafstand voorschrijft van 10 meter, hetgeen ook in de toelichting bij het bestemmingsplan is opgenomen.
6.1.
De rechtbank overweegt dat het bestemmingsplan, waarin het bouwvlak van het vergunde bouwplan is opgenomen, onherroepelijk is. Dit betekent dat het bestemmingsplan een vaststaand gegeven vormt in deze procedure. Dit brengt ook mee dat in deze procedure geen betekenis kan toekomen aan hetgeen eisers hebben aangevoerd over de redenen waarom zij destijds geen beroep hebben ingesteld tegen het bestemmingsplan.
6.2.
De rechtbank volgt eisers niet in hun redenering dat het op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk is om binnen het bouwvlak op de locatie van het vergunde bouwplan een woning te bouwen. Het bouwvlak is namelijk gelegen binnen de bestemming ‘Wonen’, op grond van artikel 6 van de planregels is ter plaatse een woning toegestaan en aan de in artikel 6.2 van de planregels opgenomen bouwregels over de situering van bouwwerken binnen het bouwvlak wordt voldaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan in afwijking van het bouwvlak is vergund. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.3.
Wat betreft de door eisers geciteerde passage uit de toelichting bij het bestemmingsplan overweegt de rechtbank dat daaraan niet de betekenis toekomt die eisers daaraan gehecht wensen te zien. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat de toelichting geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan. Aan de toelichting komt dan ook geen zelfstandige betekenis toe bij de beoordeling van een bouwplan. Aan de toelichting kan alleen betekenis toekomen bij de interpretatie van een bestemmingsplan indien de planregels onduidelijk zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank komt daarom niet toe aan beantwoording van de vraag of eisers’ of verweerders uitleg over de berekening van de in de toelichting genoemde 30 meter juist is. Deze beroepsgrond slaagt dus evenmin.
7.1.
Eisers voeren voorts tegen de vergunde afwijking van de bouwhoogte van de bijgebouwen aan dat verweerder ten onrechte veronderstelt dat het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen. Ter onderbouwing verwijzen zij naar een akoestisch onderzoek met betrekking tot wegverkeerslawaai en een besluit hogere grenswaarde waarin staat vermeld dat de onderhavige locatie buiten de bebouwde kom is gelegen. Aangezien de ligging binnen de bebouwde kom een voorwaarde is om, zoals verweerder heeft gedaan, bij het toepassen artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor en het Afwijkingenbeleid 2014 een hoogte van meer dan 5 meter te vergunnen, betekent dit volgens eisers dat verweerder daartoe op deze grondslag niet bevoegd was.
7.2.
Verweerder betoogt, onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRvS, dat de vraag of het perceel in de bebouwde kom ligt van feitelijke aard is waarbij de aard van de omgeving bepalend is. Volgens verweerder ligt het perceel binnen de bebouwde kom, nu de bebouwing rondom het perceel op korte afstand van elkaar ligt en een samenhangende structuur heeft. Onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder bij het bestreden besluit ten aanzien van het begrip ‘bebouwde kom’ afgeweken van het Afwijkingenbeleid 2014, volgens welk beleid het perceel buiten de bebouwde kom ligt.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5896 en de uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9178) de vraag of een perceel al dan niet binnen de bebouwde kom ligt van feitelijke aard is. Gelet op de aard van de omgeving is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen. Dat in het verleden in andere juridische kaders er vanuit is uitgegaan dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen, maakt dit niet anders.
7.4.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 4:84 van de Awb het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de ABRvS heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit kenbaar de relevante omstandigheden betrokken en hierin aanleiding mogen zien om voor het perceel af te wijken van het begrip ‘bebouwde kom’ in de zin van het Afwijkingenbeleid 2014.
7.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was verweerder bevoegd de overschrijding van de toegestane bouwhoogte voor bijgebouwen te vergunnen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te concluderen dat verweerder in dit geval van deze bevoegdheid geen gebruik heeft mogen maken. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en
mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk, of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning slechts geweigerd wordt indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Regels van het bestemmingsplan [bestemmingsplan]
Gelet op artikel 6.2 van de planregels van het bestemmingsplan mogen – voor zover hier van belang – op de bestemming ‘Wonen’ van het bestemmingsplan uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van deze bestemming, met dien verstande dat:
a. a) hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd mogen worden;
b) de afstand tussen bij de woning behorende bijgebouwen en de voorgevelrooilijn van de woning ten minste één meter bedraagt;
c) de afstand van de gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste twee meter bedraagt;
d) en: - de maximale inhoud van de woning 600 m3 bedraagt;
- de maximale goot- en bouwhoogte van de woning respectievelijk 4,5 en 10 meter bedraagt;
- de maximale oppervlakte van bijgebouwen per woning 50 m2 bedraagt;
- de maximale goot- en bouwhoogte van de bijgebouwen respectievelijk 3 en 5 meter bedraagt.
Op grond van artikel 6.3.1 van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het gestelde onder artikel 6.2, onder d, ten behoeve van het vergroten van het gezamenlijk oppervlak aan erfbebouwing, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van erfbebouwing niet meer dan 50% van de oppervlakte van het aansluitend aan de woning gelegen erf bedraagt.
Op grond van artikel 10.1 van de planregels kan het bevoegd gezag – tenzij op grond van hoofdstuk 2 ‘Bestemmingsplanregels’ reeds afwijking mogelijk is – bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor:
a. 1. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
2. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.
b. De bevoegdheid tot afwijken wordt niet gebruikt, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.