Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 7 december 2016, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 23 maart 2017;
- de conclusie na comparitie van CityTec;
- de conclusie na comparitie van Bunnik;
- de antwoordconclusie na comparitie van CityTec;
- de antwoordconclusie na comparitie van Bunnik.
2.De feiten en het geschil
“(…) De verlichtingsapparatuur is eigendom van CityTec.”.
“Bestek financiën”van de overeenkomst (hierna: het Bestek financiën):
3.De beoordeling
“inbrengen”. Partijen laten zich er niet over uit wat dat ‘inbrengen’ dan inhoudt, maar CityTec gaat ervan uit dat dit betekent dat zij de boekwaarde en de commerciële waarde als grondslag voor de vergoeding aanhoudt. Omdat Bunnik dat niet tegenspreekt, zal ook de rechtbank daarvan uitgaan.
“De investering van de verlichtingsapparatuur is gebaseerd op:
- afschrijving en rente van de investering in de verlichtingsapparatuur;
- kosten instandhouding van de verlichtingsapparatuur;
- transport, plaatsing, montage en demontage van de verlichtingsapparatuur.”.
en b.is hiervoor al beoordeeld.
“montage, interne dienstverlening, afschrijving, onderhoud etc.”moeten worden opgeteld, maar hiervoor is al beoordeeld dat die kosten niet bij de boekwaarde zoals partijen die hebben bedoeld, mogen worden opgeteld. Tegenover de door CityTec gestelde onjuiste aantallen voert Bunnik aan dat voor de aantallen de gegevens van CityTec zelf zijn gebruikt, wat CityTec niet weerspreekt. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat de door [bedrijfsnaam] genoemde aantallen juist zijn.
“Beëindiging overeenkomst”). Het verband tussen die € 50,00 per lichtmast en de manier waarop CityTec de door haar gevorderde € 99.000,00 aan commerciële waarde berekend, is afwezig. Op genoemde € 50,00 per lichtmast doet CityTec overigens geen beroep, dus dat laat de rechtbank verder buiten beschouwing. Het had op de weg gelegen van CityTec om, als de eerder genoemde berekeningswijze inderdaad haar gebruikelijke methode zou zijn, feitelijk te stellen wanneer, waar en bij wie zij die methode heeft gehanteerd, maar dat doet CityTec niet. Ook meldt zij geen feiten of omstandigheden die een aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat Bunnik bij het sluiten van de overeenkomst had moeten begrijpen dat Citytec deze methode hanteert.
“lopende werken”verschuldigd zou zijn, en CityTec licht haar vordering niet nader toe. Dit brengt mee dat de vordering op dit punt, als onvoldoende nader onderbouwd, niet toewijsbaar is.