ECLI:NL:RBMNE:2018:6800

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
6901036 UE VERZ 18-192
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake ontslag op staande voet en bewijslevering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 oktober 2018 een tussenbeschikking gewezen in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster]. De werknemer was sinds 1992 in dienst bij de werkgever en werd op 16 maart 2018 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat de werknemer fysiek geweld had gebruikt tegen een collega en verbaal had bedreigd. De werknemer betwistte deze beschuldigingen en verzocht de kantonrechter om een billijke vergoeding en andere vergoedingen, evenals de vernietiging van een concurrentiebeding.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de bewijslast draagt voor de dringende reden van ontslag. De rechter heeft de werkgever opgedragen om bewijs te leveren van de stellingen dat de werknemer fysiek geweld heeft gebruikt en collega's verbaal heeft bedreigd. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 september 2018, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. De kantonrechter heeft de werkgever tot 7 november 2018 de tijd gegeven om schriftelijk te rapporteren over de wijze waarop zij bewijs wil leveren, en heeft de procedure aangehouden voor verdere beslissingen.

De zaak betreft belangrijke juridische aspecten van het arbeidsrecht, waaronder de voorwaarden voor ontslag op staande voet en de verplichtingen van de werkgever bij het bewijs van dringende redenen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de rechten van werknemers te respecteren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6901036 UE VERZ 18-192 MS/1270
Beschikking van 10 oktober 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam 2] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.E. Burggraaf,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
gevestigd te [plaatsnaam 1] en tevens kantoorhoudende te [plaatsnaam 2] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.A. Tersteeg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 15 mei 2018;
- het verweerschrift van [verweerster] van 7 september 2018;
- de pleitnota van [verzoeker] ;
- de pleitnota van [verweerster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. [verzoeker] is in persoon aanwezig geweest. Hij was vergezeld door zijn zus en zwager en is bijgestaan door de gemachtigde. Namens [verweerster] zijn de heren [A] , bestuurder, en [B] , financieel directeur, aanwezig geweest. Zij zijn eveneens bijgestaan door de gemachtigde. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De beoordeling van de kantonrechter

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1968, is sinds 1 januari 1992 voor onbepaalde tijd in dienst van (de rechtsvoorganger van) [verweerster] . Hij was laatstelijk in de vestiging van [verweerster] in [plaatsnaam 2] werkzaam als Cotech Monteur tegen een salaris van € 3.793,00 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten.
2.2.
[verweerster] heeft [verzoeker] op 16 maart 2018 op staande voet ontslagen. [verzoeker] heeft tegen dit ontslag geprotesteerd. Hij heeft uiteindelijk berust in de opzegging per 16 maart 2018 en heeft per 1 april 2018 een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van een jaar geaccepteerd bij [bedrijfsnaam] B.V.. [verzoeker] stelt zich nog steeds op het standpunt dat het ontslag op staande voet in strijd was met de daarvoor geldende regels wegens het ontbreken van een dringende reden.
2.3.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter daarom:
primair:
i. aan hem een transitievergoeding toe te kennen van € 49.832,00 bruto, dan wel een in goede justitie te bepalen vergoeding;
ii. [verweerster] te veroordelen om aan hem een billijke vergoeding van € 50.000,00 bruto te betalen, dan wel een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding;
iii. hem een vergoeding toe te kennen van € 14.990,19 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding;
subsidiair:
iv. voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, aan hem een transitievergoeding toe te kennen van € 49.832,00 bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding;
primair en subsidiair:
v. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 8.000,00 netto wegens het schenden van de scholingsverplichting, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
vi. ten aanzien van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen van 1 mei 2007:
primair:te verklaren voor recht dat artikel 10 van de arbeidsovereenkomst geen beperkingen behelst in het geval [verzoeker] na 16 maart 2018 op enigerlei wijze een onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan de activiteiten van [verweerster] vestigt, daarin deel heeft, daarbij al dan niet in dienstbetrekking werkzaam is of aan een zodanige onderneming adviezen verstrekt binnen het werkgebied van [verweerster] ;
subsidiair:het tussen [verweerster] en [verzoeker] overeengekomen concurrentiebeding te vernietigen;
meer subsidiair:te bepalen dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het tussen haar en [verzoeker] overeengekomen concurrentiebeding;
uiterst subsidiair:voor zover het concurrentiebeding niet wordt vernietigd: [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een vergoeding van € 200,00 netto voor iedere dag dat [verzoeker] aan het beding gehouden kan worden.
vii. [verweerster] te veroordelen tot het realiseren van een juiste eindafrekening, inhoudende een deugdelijke loonstrook waarin verwerkt de betaling van het loon over de periode van 1 tot en met 16 maart 2018, de 32 overuren, de vakantie- en ADV-dagen (128,3 vakantie-uren en 0,3 ADV-uren), de vakantietoeslag van 1 juni 2017 tot en met 16 maart 2018, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over het achterstallige loon.
viii. [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 6.300,00, te vermeerderen met 21% btw, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding, en in de nakosten;
ix. [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening.
2.4.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijnen heeft [verzoeker] zijn verzoeken tijdig ingediend.
2.5.
Voorop staat, dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
2.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst onverwijld heeft opgezegd en [verzoeker] de reden hiervoor onverwijld heeft meegedeeld. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet.
2.7.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
2.8.
[A] , de eigenaar van [verweerster] , heeft [verzoeker] bij brief van 16 maart 2018 de dringende reden voor het ontslag op staande voet meegedeeld. In deze brief staat het volgende:
“(…) Gisteren heb jij op de werkplaats te [plaatsnaam 2] fysiek geweld gebruikt tegen een collega monteur. Desbetreffende collega was van mening dat de kachel te hoog stond en heeft op enig moment de deur open gezet. Hier was u het kennelijk niet mee eens. U heeft vervolgens het initiatief genomen om deze (fysiek zwakkere) collega aan te vallen waardoor hij op de grond is beland en een andere collega zich genoodzaakt zag om tussen beiden te komen. Meerdere collega’s zijn hiervan getuigen geweest. Dergelijk gedrag op de werkvloer is onacceptabel.
Dat u zelf ook in zag dat dit nooit had mogen gebeuren, bleek vanmorgen. Tegen een tweetal receptie medewerkers die gisteren de commotie hebben meegekregen van het door u gepleegde fysieke geweld heeft u namelijk gezegd: “Als iemand iets zegt, sla ik hem op z’n bek”, althans woorden van gelijke strekking. Hiermee doelende op het feit dat u gisteren (15 maart jl.) uw collega heeft aangevallen. Ook dergelijke verbale bedreigingen van collega’s is uiteraard onacceptabel.
Nadat mij vanmiddag (16 maart 2018) bovengenoemde onacceptabele gedragingen ter ore waren gekomen, ben ik direct vanuit de vestiging [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2] gereden om u met dit gedrag te confronteren. Ik heb u uitgelegd dat dergelijk gedrag, te weten het fysiek aanvallen van en verbaal bedreigen van collega’s, niet wordt geaccepteerd. U heeft me nog ervan willen overtuigen dat het kort gezegd allemaal wel meeviel, maar dergelijk gedrag valt niet goed te praten. Ik heb u derhalve duidelijk gemaakt dat er voor u geen plek meer is bij [verweerster] . Dergelijk gedrag kan niet worden getolereerd.
Ieder van de hiervoor genoemde omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, vormt een dringende reden voor ontslag op staande voet. Het vertrouwen in u is onherstelbaar beschadigd. Op grond daarvan wordt de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang (per vandaag) beëindigd.”
2.9.
[verzoeker] betwist dat hij op 15 maart 2018 een collega monteur fysiek heeft bedreigd.
Hij heeft toegelicht dat er discussies waren geweest over de temperatuur in de werkplaats en dat de chef-werkplaats [C] (hierna: [C] ) met de medewerkers van de werkplaats had afgesproken dat de deur dicht blijft en de kachel uit, als de binnentemperatuur tussen de 10 en 13 graden is. Op 15 maart 2018 waren [verzoeker] , [D] (hierna: [D] ), [E] (hierna: [E] ) en [F] (hierna: [F] ) in de werkplaats aanwezig en was [C] wegens vakantie afwezig. [D] had tegen de afspraken in de deur verschillende keren geopend en [verzoeker] had de deur telkens weer dicht gedaan, omdat hij grieperig was en last had van de kou. [verzoeker] heeft [D] uiteindelijk op zijn trui gewezen en heeft in de trui geknepen als teken dat [D] die toch kon uittrekken, zodat hij het dan niet meer te warm had, de deur dicht kon blijven en [verzoeker] het niet weer koud zou krijgen. [D] is daarop in disbalans geraakt en is op de grond gevallen. Hij is vrijwel direct weer opgestaan. Er ontstond tussen hen een korte discussie over het openen van de deur en [E] heeft [verzoeker] toen even meegenomen naar buiten. Nadat zij weer naar binnen waren gegaan, heeft [verzoeker] zijn excuses aan [D] aangeboden en hebben ze die dag gewoon verder gewerkt.
2.10.
[verzoeker] heeft verder toegelicht dat hij op vrijdagochtend 16 maart 2018 over het voorval werd aangesproken door de bedrijfsleider [G] . Hij heeft toen toegelicht wat er de dag ervoor was gebeurd, maar was zeer geraakt over het feit dat collega’s achter zijn rug om het voorval aan [G] hadden gemeld en hem daarbij in een zeer negatief daglicht hadden geplaatst. Hierdoor werd hem de kans ontnomen [G] zelf als eerste te informeren. [verzoeker] heeft toen aan [E] gevraagd of hij had ‘lopen lullen’, hetgeen [E] ontkende. Vervolgens heeft [verzoeker] aan de receptiemedewerker [H] (hierna: [H] ) gevraagd of hij over het voorval had gesproken. Ook [H] ontkende dit. [verzoeker] heeft toen in bijzijn van [E] en [H] gezegd dat hij degene die over hem praat “op de bek zou slaan”. Dit was volgens [verzoeker] een algemene opmerking en geen verbale bedreiging. Hij sprak daarbij rustig, maar was wel geïrriteerd over het feit dat er over hem was gesproken om hem in een negatief kader te plaatsen.
2.11.
[verweerster] betwist dat [verzoeker] slechts in de mouw van [D] zou hebben geknepen en stelt dat [verzoeker] [D] na een heftige woordenwisseling heeft aangevallen c.q. omvergeduwd. Verder is er volgens [verweerster] de dag erna wel degelijk sprake geweest van een verbale bedreiging. [verweerster] heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde dringende reden verklaringen van [D] , [E] en [H] in het geding gebracht.
2.12.
[D] schrijft in zijn verklaring van 23 mei 2018 het volgende:
“Het was die dag (15 maart 2018) erg warm, de kachel stond zoals zo vaak heel erg hoog, [voornaam van verzoeker] heeft het altijd koud. Er is niet aangegeven door [voornaam van verzoeker] dat hij ziek zou zijn. Ik heb de deur daarop opengezet, waarop [voornaam van verzoeker] na verloop van tijd de deur heeft dichtgedaan. Zo ging dit een aantal keren heen en weer hetgeen tot spanning leidde.
Aangezien het erg warm bleef heb ik mede op aandrang van de overige collega’s daarop de deur weer opengedaan, waarna een forse woordenwisseling ontstond met [voornaam van verzoeker] waarom deze toch dicht moest volgens hem.
Om de discussie te stoppen heb ik op dat moment ingestemd met een dichte deur. Behalve [voornaam van verzoeker] , gaven alle collega’s die verder aanwezig waren aan dat het toch wel erg warm was.
Wederom discussie waarna [voornaam van verzoeker] de sensor van de elektrische deur heeft afgedekt met een doek wat te ver ging. Er kon anders niemand meer in of uit want de afstandsbediening doet het dan niet meer.
Ik wilde daarop de doek weghalen en werd daarop na een heftige woordenwisseling door [voornaam van verzoeker] omvergegooid op de grond. Gelukkig kon ik ter bescherming mijn zijn gezicht mijn handen uitsteken om mijn val te breken, anders was ik met zijn hoofd op de grond gevallen. IK heb daarop een afwerend gebaar gemaakt, waarna [voornaam van E] tussen mij en [voornaam van verzoeker] is gesprongen. [voornaam van E] heeft [voornaam van verzoeker] mee naar buiten genomen om af te koelen.
Ik was erg geschrokken en aangedaan door de situatie. Ik had dit nog nooit meegemaakt. Ik heb daarna geprobeerd om mijn werk weer op te pakken omdat het ook de laatste dag was voor mijn vakantie.. Na een korte tijd is [voornaam van verzoeker] teruggekomen en heeft zijn excuses schoorvoetend aangeboden.
Aan het einde van de dag ben ik op vakantie gegaan, er is verder geen contact geweest tussen mij en [voornaam van verzoeker] .”
2.13.
[E] schrijft in zijn verklaring van 23 mei 2018 - onder meer - het volgende:
“Ik hoorde die dag (15 maart 2018) geschreeuw tussen [voornaam van verzoeker] en [voornaam van D] over of de deur open of dicht moest. Opeens zie ik [voornaam van D] op de grond liggen met [voornaam van verzoeker] er overheen. Op dat moment ben ik ertussen gesprongen en heb ik [voornaam van verzoeker] mee naar buiten genomen ter afkoeling. [voornaam van verzoeker] was erg boos en probeerde de zaak te bagatelliseren.
Omdat ik het echt niet ok vond wat hij had gedaan, heb ik er bij [voornaam van verzoeker] op aangedrongen dat hij zijn excuses zou aanbieden aan [voornaam van D] . Verder waren er op dat moment geen andere monteurs aanwezig. Diezelfde dag heb ik het voorval gemeld aan [I] .
De volgende dag heeft [voornaam van verzoeker] nadat hem ter ore was gekomen dat het incident breder bekend was, aangegeven dat wie dit op zijn geweten heeft hij deze persoon “op zijn bek zou slaan”.
Ik heb dit gemeld bij mijn collega’s op de receptie die aangaven dat dit eveneens het geval was richting hun persoontje en ben ik hierop weer aan het werk gegaan zonder met [voornaam van verzoeker] verder hierover te praten. (…)”
2.14.
[H] schrijft in zijn verklaring van 23 mei 2018 het volgende:
“Op de bewuste donderdag (15 maart 2018) hoorde ik vanaf mijn werkplek aan de receptie alleen wat geschreeuw. Na het incident kwam [voornaam van E] naar mij toe en meldde hetgeen hij had waargenomen. Een korte samenvatting volgde: hij gaf onder andere aan dat [voornaam van D] op de grond lag met [voornaam van verzoeker] daar boven, waarna hij ze uit elkaar haalde.
De volgende dag trof ik [voornaam van verzoeker] bij het planbord en toen vroeg [voornaam van verzoeker] nogal dreigend en boos aan mij wie de gebeurtenissen van die dag ervoor had doorgespeeld naar de directie cq leidinggevende. Ik gaf aan dit niet te zijn geweest en ook niet te weten. Daarop gaf [voornaam van verzoeker] aan dat als hij er achter kwam wie dit geweest is, dat “de pleuris zou uitbreken en dat hij diegene wel even zou aanpakken” of min of meer die woorden. Ik vond dit vrij intimiderend overkomen. (…)”
2.15.
[verzoeker] ontkent dat hij fysiek contact met [D] heeft gehad en dat [E] tussen hem en [D] heeft moeten springen. Hij wijst erop dat [E] en [H] niet bij het voorval op 15 maart 2018 in de werkplaats aanwezig waren, omdat zij respectievelijk in het kantoor en bij de receptie zaten. Van [F] , die toen wel in de werkplaats aanwezig was en die de organisatie inmiddels heeft verlaten, ontbreekt een verklaring.
2.16.
Nu op [verweerster] de bewijslast rust van het bestaan van de door haar gestelde dringende reden voor het ontslag op staande voet en [verzoeker] deze dringende reden betwist, zal [verweerster] het bewijs worden opgedragen van haar stellingen:
  • dat [verzoeker] op 15 maart 2018 fysiek geweld heeft gebruikt tegen [D] , waardoor [D] op de grond is beland;
  • dat [verzoeker] op 16 maart 2018 collega’s verbaal heeft bedreigd.
De kantonrechter acht voor de bewijslevering nodig dat [verweerster] (in ieder geval) [D] en [E] als getuige oproept, zodat zij onder ede over de voorvallen op 15 en 16 maart 2018 kunnen worden gehoord.
2.17.
Indien [verweerster] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. [verweerster] dient verder in de akte de verhinderdata van alle partijen en van de op te roepen getuigen op te geven. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
2.18.
[verzoeker] moet bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig zijn en [verweerster] dient rechtsgeldig te zijn vertegenwoordigd. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
2.19.
De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige maximaal 45 minuten zal duren. Als [verweerster] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
2.20.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
draagt [verweerster] op om te bewijzen:
  • dat [verzoeker] op 15 maart 2018 fysiek geweld heeft gebruikt tegen [D] , waardoor [D] op de grond is beland;
  • dat [verzoeker] op 16 maart 2018 collega’s verbaal heeft bedreigd.
3.2.
bepaalt dat [verweerster] tot 7 november 2018 de gelegenheid krijgt om schriftelijk aan de kantonrechter en de wederpartij te berichten op welke wijze zij bewijs wil leveren;
3.3.
bepaalt dat, indien [verweerster] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken tot 7 november 2018 in de procedure kan brengen;
3.4.
bepaalt dat [verweerster] :
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen
in de drie maanden nadienverhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
3.5.
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend
;
- indien [verweerster] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de kantonrechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
3.6.
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018.