ECLI:NL:RBMNE:2018:6637

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
C/16/441916 / HA ZA 17-551
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige afbouw en stopzetting van arbeidsongeschiktheidsuitkering door ASR

In deze zaak vordert eiser, een zelfstandig betonwerker, schadevergoeding van ASR Schadeverzekering N.V. wegens onrechtmatige afbouw en stopzetting van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser had een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij ASR en meldde zich volledig arbeidsongeschikt na een verkeersongeval in 2011. ASR kende hem aanvankelijk een uitkering toe, maar bouwde deze in 2013 af en stopte deze uiteindelijk in 2014, na rapportages van verschillende deskundigen die geen objectief medisch vast te stellen stoornissen constateerden. Eiser stelt dat ASR onzorgvuldig heeft gehandeld door de uitkering te stoppen zonder voldoende onderzoek en dat hij hierdoor financiële schade heeft geleden. ASR betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en stelt dat de wettelijke rente voldoende is als schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat ASR niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van eiser en de stopzetting van de uitkering gerechtvaardigd was. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/441916 / HA ZA 17-551
Vonnis van 21 maart 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , eiser,
advocaat mr. D.F. Briedé te Almelo, tegen
naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht, gedaagde,
advocaat mr. B. Holthuis te Deventer.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 13 september 2017;
  • de akte uitlatingen tevens overlegging producties van [eiser] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van 29 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , werkzaam als zelfstandig betonwerker/-boorder, heeft met ingang van 29 januari 2008 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij ASR. Op de overeenkomst zijn de polisvoorwaarden van toepassing waarin, onder meer, het volgende is op genomen:
“ 4. Arbeidsongeschiktheid
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake, indien er in relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan waardoor de verzekerde beperkt is in
zijn functioneren. Onverminderd het hierboven bepaalde wordt arbeidsongeschiktheid aanwezig geacht, indien de verzekerde voor ten minste 25% ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep zoals dat voor deze beroepswerkzaamheden in de regel en redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. (…)
14. Vaststelling van de uitkering
Zolang verzekerde arbeidsongeschikt is, zullen de mate van arbeidsongeschiktheid, de omvang van de uitkering en de periode waarvoor deze zal gelden, worden vastgesteld door De Amersfoortse aan de hand van gegevens van door De Amersfoortse aan te wijzen medische en andere deskundigen.”
2.2.
Op 7 december 2011 is [eiser] betrokken geraakt bij een verkeersongeval.
2.3.
Op 6 januari 2012 heeft [eiser] zich, met terugwerkende kracht vanaf 8 december 2011, volledig arbeidsongeschikt gemeld bij ASR. ASR heeft [eiser] met ingang van 8 december 2011 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend.
2.4.
Op 23 april 2012 is [eiser] , in opdracht van ASR, onderzocht door een arbeidsdeskundige. Hij merkt, onder meer, het volgende op in zijn rapport van 25 april 2012:
Beschouwing(…)
Op dit moment zijn er nog geen medische beperkingen gesteld. Dat betekent dat we dan alleen uit kunnen gaan van de klachten en de werkzaamheden welke verzekerde verricht. Hierbij weegt wel mee wat de arbeidsdeskundige in redelijkheid mogelijk acht.
(…)
Mate van arbeidsongeschiktheid
Betrokkene heeft klachten van de nek- en schouderpartij. Deze klachten hebben directe invloed op de uitvoering van zijn werk. Dat is namelijk schouder- en nekbelastend. Hij moet geregeld tillen/dragen, duwen/trekken en reiken. Hierdoor is het begrijpelijk dat de uitvoering van zijn werk nog niet lukt. Daarbij speelt mee dat de komende behandeling ook tijd en energie gaat vragen. In dat licht bezien, acht ik werkhervatting op de korte termijn nog niet aan de orde. Omdat zowel het reizen als de ondernemerstaak samenhangen met de uitvoerende werkzaamheden, acht ik hem vooralsnog voor meer dan 80% arbeidsongeschikt.
Toekomst werk
Wat vindt verzekerde?
Verzekerde gaat ervan uit dat hij na de afronding van het multidisciplinair traject zijn werk weer op kan pakken. Hier steekt hij alle energie in.
Wat vindt de arbeidsdeskundige?
Op dit moment kunnen we niets anders doen dan afwachten of het komende traject leidt tot zodanig herstel dat hij weer zijn werk kan oppakken. Pas na afronding is meer te zeggen over het verdere traject naar werkhervatting”
2.5.
In augustus 2012 heeft [eiser] een bedrag van € 50.000,- van Interpolis Schadeverzekering N.V. (hierna: Interpolis) ontvangen ter uitkering van de
aansprakelijkheidsverzekering van CHT Montage, de andere betrokkene bij het verkeersongeval van 7 december 2011. Eerder had [eiser] van Interpolis voorschotten van in totaal € 20.000,- ontvangen.
2.6.
Op 20 november 2012 heeft ‘Mentaalbeterwerkt’, in opdracht van ASR, een rapport opgesteld naar aanleiding van het door hen uitgevoerde vitaliteitsonderzoek. In deze rapportage wordt geadviseerd [eiser] een vitaliteitsprogramma te laten ondergaan. Ten aanzien van de werkhervattingstermijn wordt, onder meer, het volgende opgemerkt:
“Verwacht wordt dat cliënt enkele weken na de start van het vitaliteitsprogramma het werk in kleine stappen en op arbeidtherapeutische basis kan hervatten (…). De verwachting is niet dat hij bij het einde van het traject volledig is hervat. Hier zal na verwachting meer tijd voor nodig zijn.”
2.7.
Op 21 maart 2013 is [eiser] , in opdracht van ASR, onderzocht door een neuroloog. De neuroloog heeft van zijn bevindingen een rapport opgemaakt op 29 juni 2013. Hierin merkt hij, onder meer, het volgende op:
“VII. Beschouwing en conclusie
Betrokkene ervaart klachten na een harde van achteraanrijding. Bij neurologisch onderzoek zijn er geen afwijkingen. De beschreven radiologische afwijkingen op MRI en de conventionele opnames betreffen lichte veranderingen. De veranderingen zijn naar mijn mening passend bij de leeftijd en niet gerelateerd aan het doorgemaakte trauma. Hij ervaart geen beperkingen in de algemeen dagelijkse levensverrichtingen. Wel ten aanzien van het werk. Het werk is fysiek belastend. Er is geen goede neurologische verklaring voor de klachten. (…)
1. Wat zijn uw bevindingen en hoe luidt uw diagnose?
(…) Er worden bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen gevonden. (…). Geen aanwijzingen voor een doorgemaakt schedel-hersenletsel.
(…)
4. Kunt u in algemene zin aangeven welke beperkingen er zijn op basis van objectieve medische bevindingen?
(…) Er kunnen geen beperkingen worden vastgesteld op grond van het (normale) neurologisch onderzoek.
(…)
7.
Is er thans sprake van een eindtoestand?
8.
Zo neen, wanneer verwacht u dat dat wel het geval zal zijn?
9.
Zo ja, wat zijn de blijvende functionele beperkingen, die als rechtstreeks en uitsluitend gevolg van het ongeval te duiden zijn?
(…) a. Ten aanzien van de ongevalsgevolgen is een eindtoestand bereikt.
b. Rechtstreeks en uitsluiten gevolg van het ongeval zijn geen blijvende functionele beperkingen vast te stellen”
2.8.
Bij e-mail van 5 juni 2013 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen (delen van) het rapport van de neuroloog. Volgens [eiser] klopt informatie ten aanzien van zijn klachten niet en ontbreekt er informatie.
2.9.
ASR heeft bij brief van 22 augustus 2013 aan [eiser] medegedeeld dat zijn uitkering per 19 augustus 2013 zal worden afgebouwd en per 11 november 2013 zal worden
stopgezet.
2.10.
Bij brief van 10 januari 2014 heeft [eiser] geprotesteerd tegen de afbouw en stopzetting van zijn uitkering.
2.11.
Op 14 januari 2014 heeft ASR aan [eiser] met terugwerkende kracht een uitkering betaald op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. De aanvulling bedroeg
€ 7.292,27.
2.12.
Bij brief van 27 januari 2014 heeft ASR aan [eiser] medegedeeld dat ASR de afbouw en stopzetting van zijn uitkering heeft opgeschoven. In de brief wordt, onder meer, het volgende vermeld:
“Bijgaand treft u een kopie van het arbeidsdeskundige rapport van 3 december 2013. Inmiddels hebben wij [A] verzocht verzekerde [eiser] te benaderen voor een intake. Daarnaast hebben wij de afbouw van de uitkering opgeschoven, conform het advies van de arbeidsdeskundige. Vanaf 19 augustus 2013 ontving de heer [eiser] een aanvulling naar 100% uitkering. Deze aanvulling ontving hij bij de betaling over de maand januari 2014.
De afbouw is nu als volgt:
  • vanaf 19 augustus 2013 handhaven wij de klasse 80-100%, uitkering 100%
  • vanaf 19 maart 2014 hanteren wij de klasse 65-80%, uitkering 75%
  • vanaf 16 april 2014 hanteren wij de klasse 45-55%, uitkering 50%
  • vanaf 14 mei 2014 hanteren wij de klasse 25-35%, uitkering 30%
  • vanaf 11 juni 2014 gaan wij uit van minder dan 25% arbeidsongeschiktheid en stop de uitkering."
2.13.
Op 6 februari 2014 heeft een arbeidsdeskundige, in opdracht van ASR, een bewegingsonderzoek bij [eiser] uitgevoerd. Deze deskundige concludeert, onder meer, het volgende:
“Conclusie en advies
Tijdens het bezoek is een actief bewegingsonderzoek uitgevoerd hieruit kwamen onderstaande bevindingen naar voren:
-
Cervicale rotatie links en rechts beperkt maximaal 45 graden
-
Cervicale extensie beperkt.
Mogelijkerwijs is dit een gevolg van een bewegingsfunctie stoornis op segmentaal niveau in de cervicale regio. Een manueel therapeut is in staat om dit te onderzoeken, diagnosticeren en te behandelen. Wanneer dit opgeheven word dan is de weg vrij gemaakt voor een actieve benadering en kan er functioneel getraind worden. Herstel zal optreden waardoor er opgebouwd kan worden in arbeid.”
2.14.
Op 18 maart 2014 heeft er een vervolgconsult plaatsgevonden. Van dit consult is een ‘update’ aan het verslag van 6 februari 2014 toegevoegd. In deze ‘update’ wordt, onder meer, het volgende vermeld:
“Prognose tot herstel
De prognose tot herstel op middellange termijn (6 maanden) is zeer gunstig. De verwachting is dat, indien er tijdcontingent behandeld gaat worden waarbij structureel tweemaal per week een trainingsprikkel wordt toegediend, herstel op termijn zal optreden. Met de medische adviseur is afgesproken om de arbeidsongeschiktheid in eerste instantie te laten staan op 100% waarbij de doelstelling is om medio oktober weer voor het grootste deel het eigen werk te hebben hervat.
Doelstelling is om vanaf 1 juni 2014 de arbeidsbelasting op te bouwen waarbij de heer [eiser] ook weer betaald werk zal gaan uitvoeren. Gekoppeld hieraan zal de uitkering gefaseerd worden afgebouwd. Ik zal de heer [eiser] eind april weer bezoeken om de belastbaarheid te evalueren”
2.15.
Bij brief van 15 april 2014 heeft ASR [eiser] medegedeeld dat de afbouw van zijn uitkering opnieuw wordt verschoven. ASR geeft aan de uitkering per juni 2014 te gaan afbouwen en per 1 oktober 2014 stop te zetten.
2.16.
Bij brief van 23 juli 2014 heeft [eiser] tegen dit besluit van ASR geprotesteerd.
2.17.
Na gezamenlijk overleg door partijen heeft een orthopedisch onderzoek plaatsgevonden door een orthopedisch chirurg. Van dit onderzoek is op 24 december 2014 een rapportage opgemaakt. Hierin is, onder meer, het volgende opgenomen:

4. Kunt u in algemene zin aangeven welke beperkingen er zijn op basis van de objectieve medische bevinden op uw vakgebied?
Omdat de NOV richtlijnen stellen dat in afwezigheid van een pathologisch substraat geen beperkingen kunnen worden opgelegd kan ik niet anders dan op grond hiervan concluderen dat geen beperkingen kunnen worden toegekend. Al ben ik wel van mening dat betrokkene beperkingen ondervind door zijn klachten. Alleen de bewegingsbeperking van de cerviale wervelkolom zou voor enige beperkingen kunnen pleiten. Het gaat dan om; een lichte beperking voor klimmen en kleuteren, gebogen werken en gebruik van de nek.
(…)
6. Hoe ziet u de prognose?
Ik verwacht geen duidelijke verandering in de situatie meer.
2.18.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft ASR aan [eiser] medegedeeld dat een verzekeringsgeneeskundige [eiser] zal bezoeken. ASR deelt in de brief eveneens mee dat hangende dit onderzoek de uitkering vanaf 1 juni 2014 tot uiterlijk 1 oktober 2015 verstrekt zal worden als ware [eiser] volledig arbeidsongeschikt.
2.19.
Op 28 mei 2015 heeft ASR aan [eiser] met terugwerkende kracht een uitkering betaald op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. De aanvulling bedroeg € 18.950,27.
2.20.
De verzekeringsgeneeskundige concludeert in zijn rapportage van 13 oktober 2015, onder meer, het volgende:
“Voor zover door ondergetekenden te beoordelen wijken de onderzoeksbevindingen ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig deskundigen onderzoek in essentie niet af van de bevindingen zoals omschreven door expertiserend neuroloog [B] in het expertiserapport
van d.d. 29 juni 2013, behoudens de bevindingen van ondergetekende inhoudende een substantief verminderde sensibiliteit van de linkerarm/linkerbeen en een wat verminderde voetzoolreflex links. (…) Sprekend over de onderzoeksbevindingen zoals geformuleerd door expertiserend orthopeed [C] in het expertiserapport d.d. 7 januari 2015 concludeert ondergetekende dat er thans sprake is van een duidelijk toegenomen bewegelijkheid van de thoracolumbale wervelkolom ten opzichte van de onderzoeksbevindingen zoals omschreven door expertiserend orthopeed. (…) Sprekend over de door patiënt aangegeven klachten en beperkingen merkt ondergetekende op dat hij de mate waarin patiënt beperkingen aangeeft niet volledig kan verklaren op basis van de onderzoeksbevindingen, zoals omschreven door expertiserend orthopeed, expertiserend neuroloog, expertiserend oogarts en de eigen onderzoeksbevindingen. (…)
Sprekend over de beperkingen is ondergetekende van mening dat, ondanks het hierboven genoemde, inhoudende dat ondergetekende onvoldoende verklaring heeft om de mate waarin patiënt beperkingen ondervindt, te kunnen onderbouwen, er gezien het in aansluiting op het ongeval persisterende klachtenpatroon ondanks behandeling en de conclusie van expertiserend orthopeed aanleiding om patiënt in enigermate beperkt te achten ten aanzien van werkzaamheden gepaard gaande met zware belasting van de cervicale wervelkolom. Er gelden dan ook lichte beperkingen ten aanzien van bovenhands werken, het langdurig de nek in een uiterste stand brengen en houding klimmen klauteren etc. De beperkingen kunnen als licht omschreven worden. (…)
Prognose is vooralsnog niet ongunstig gezien het ontbreken van een duidelijk somatisch substraat ten grondslag liggend aan de door patiënt ervaren klachten en beperkingen. (…) Voor zover door ondergetekende te beoordelen bestonden de klachten en beperkingen op 19 maart 2014.”
2.21.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft ASR aan [eiser] medegedeeld dat zij de uitkering, hangende het onderzoek door de arbeidsdeskundige, voortzetten tot uiterlijk 1 februari 2016 als ware [eiser] volledig arbeidsongeschikt.
2.22.
Op 12 februari 2016 heeft een arbeidsdeskundige, naar aanleiding van de rapportage van de verzekeringsgeneeskundige en de door hem geconstateerde beperkingen, een arbeidsdeskundig rapport opgemaakt. Hierin concludeert hij, onder meer, het navolgende:
“Betrokkene is gegeven de aangenomen beperkingen voor 80-100% arbeidsongeschikt te achten. Theoretische mogelijkheden tot werkaanpassingen leiden niet tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage. (…) De mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt na eerste vaststelling niet meer. Aannemende dat de geduide beperkingen per 19 maart 2014 gelden is betrokkende dan ook op en na die datum voor 80-100% arbeidsongeschikt te achten.”
2.23.
Bij brief van 11 maart 2016 heeft ASR aan [eiser] medegedeeld dat zij, op basis van de rapportage van de arbeidsdeskundige, [eiser] 80-100% arbeidsongeschikt acht.
2.24.
Bij brief van 5 april 2016 heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege het uitblijven van uitkering over de periodes augustus 2013 tot en met januari 2014 en juni 2014 tot en met juni 2015, schade zou hebben geleden van in totaal € 35.000,-, naast de wettelijke rente.
2.25.
Bij brief van 24 mei 2016 heeft ASR [eiser] een berekening gestuurd van de wettelijke rente. ASR heeft de wettelijke rente over de periode augustus 2013 tot en met januari 2014 en over de periode juni 2014 tot en met juni 2015, zijnde € 232,06, aan [eiser] vergoed.
2.26.
Bij brief van 8 december 2016 heeft [eiser] ASR gesommeerd de werkelijke schade, zijnde € 28.912,-, aan hem te voldoen.
2.27.
Bij brief van 9 januari 2017 heeft ASR aan [eiser] medegedeeld, geen verdere schadevergoeding (dan de al uitgekeerde wettelijke rente) aan [eiser] uit te keren.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de klachten waaraan hij lijdt en die tot arbeidsuitval leiden van meet af aan waren aan te merken als ‘medisch objectiveerbare klachten’ in de betekenis van dat begrip die redelijkerwijs aan de tussenpartijen geldende polisvoorwaarden mocht toekennen;
2. te verklaren voor recht dat ASR in 2013 in plaats van een neuroloog een arbeidsgeneeskundige had moeten inschakelen alsmede een arbeidskundige teneinde de (mate van) arbeidsongeschiktheid zorgvuldig te beoordelen;
3. te verklaren voor recht dat ook naar aanleiding van het rapport van de neuroloog vanwege de aanhoudende klachten uit het oogpunt van zorgvuldigheid, ASR nader medisch en arbeidskundig onderzoek had moeten doen.
4. te verklaren voor recht dat gelet op de in het rapport d.d. 18 maart 2014 van Workfits geuite onduidelijkheden, ASR uit het oogpunt van zorgvuldigheid nader medisch/arbeidskundig onderzoek had moeten doen naar de klachten;
5. te verklaren voor recht dat ASR vanwege het veronachtzamen van hetgeen hiervoor onder 2 en 3 en 4 is gevorderd, zij tegenover [eiser] onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld;
6. te verklaren voor recht dat het (bij herhaling) verlagen c.q. afbouwen van de uitkering eveneens onzorgvuldig en onrechtmatig is;
7. te verklaren voor recht dat de normschending door ASR een zelfstandige rechtsgrond is voor schadevergoeding ex artikel 6:106 BW jo. 6:95 BW;
8. ASR te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
9. ASR te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt – samengevat – aan zijn vorderingen ten grondslag dat, sinds het ongeval op 7 december 2011, bij hem sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld, zijnde ‘whiplash’, op grond waarvan hij beperkingen ondervindt en waardoor hij geen (beroeps)werkzaamheden kan uit voeren. Dit ziektebeeld is medisch diagnosticeerbaar. ASR heeft, bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van hem in strijd met haar zorgplicht gehandeld door de uitkering op onzorgvuldige wijze af te bouwen en uiteindelijk stop te zetten op grond van een rapport van de neuroloog. Ook indien er geen neurologische oorzaak voor klachten gevonden kan worden, betekent dit niet dat er in objectieve en juridische zin geen beperkingen zijn. Uit vaststaande jurisprudentie volgt dat ASR [eiser] (nader) had moeten laten onderzoeken door een verzekeringsarts en een
arbeidsdeskundige. Temeer nu hij verschillende malen heeft aangegeven (ernstige) klachten te ervaren. De tweede weigering tot volledige uitkering heeft ASR alleen gebaseerd op het rapport van een arbeidsdeskundige. Ook ten aanzien van deze beslissing heeft ASR onvoldoende onderzoek laten uitvoeren. Met het voorgaande heeft ASR onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Hierdoor heeft hij gedurende twee periodes geen uitkering ontvangen waardoor hij in grote financiële problemen is geraakt en schade heeft opgelopen. De schade ziet onder andere op het missen van toeslagen, het stopzetten van verschillende uitkeringen door betalingsonmacht en het niet kunnen voldoen van zorgpremies waardoor er proceskosten bij hem in rekening zijn gebracht. De volledige schade van [eiser] dient door ASR te worden vergoed, nu de enkele vergoeding van wettelijke rente voor hem geen adequate schadeloossteling vormt.
3.3.
ASR voert verweer. ASR heeft daarbij – samengevat – het volgende aangevoerd. ASR betwist allereerst onzorgvuldig of onrechtmatig te hebben gehandeld. Daarnaast betwist ASR de door [eiser] gestelde schade. Subsidiair stelt ASR zich op het standpunt dat zij gezien artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), met betaling van de wettelijke rente, voldaan heeft aan haar verplichting tot schadevergoeding. Bovendien heeft [eiser] het causaal verband tussen het tussen het beweerdelijk onzorgvuldig handelen en de gestelde schade niet aannemelijk gemaakt. Verwijzing naar de schadestaatprocedure is daarom niet mogelijk. De vorderingen van [eiser] dienen gezien het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans te worden afgewezen met veroordeling van [eiser] in haar werkelijke proceskosten (€ 4.671,76).
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In essentie concentreert het geschil tussen partijen zich op de vraag of ASR onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door tot tweemaal toe de arbeidsongeschiktheidsuitkering af te bouwen en stop te zetten en zo ja, of ASR naast de reeds door haar betaalde wettelijke rente nog een nadere schadevergoeding verschuldigd is.
4.2.
De rechtbank zal eerst ingaan op het laatste gedeelte van deze vraag, waarbij het eventuele onrechtmatige handelen van ASR eveneens zal worden betrokken.
Artikel 6:119 BW
4.3.
De door [eiser] geleden schade, zo begrijpt de rechtbank de stelling van [eiser] , komt voort uit het gedurende enige tijd uitblijven van (volledige) betaling van de uitkeringen. Indien zou komen vast te staan dat [eiser] hierdoor inderdaad schade heeft geleden, vormt dit schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom. Zoals door ASR is aangevoerd, wordt de vergoeding die een schuldenaar verschuldigd is wegens vertraging in de betaling van een geldsom op grond van artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) abstract en dus onafhankelijk van de werkelijk geleden schade vastgesteld en gefixeerd op de wettelijke rente. Dit is vaste rechtspraak, zie onder meer: Hoge Raad 11 februari 2000, NJ 2000, 275, Hoge Raad 14 januari 2005, NJ 2007, 481 en NJ 2007, 482. Dat artikel 6:119 BW een abstracte wijze van schadevaststelling voorstaat, blijkt eveneens uit de Parlementaire Geschiedenis:
“een zodanig fixum (…) impliceert dat ter wille van de eenvoud van de regel een beroep op de werkelijk geleden schade wordt afgesneden” (Kamerstukken II 1975/76, 7729, MvA p. 123). [eiser] heeft aangevoerd dat het op grond
van de redelijkheid en de billijkheid onaanvaardbaar is om aan de vertragingsschade van artikel 6:119 BW vast te houden. Een zodanig beroep slaagt naar het oordeel van de rechtbank slechts onder uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het aantonen van een hogere schade (hierna ook te noemen: ‘extra schade’) dan de vertragingsschade niet voldoende is. De rechtbank is van oordeel dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden in het onderhavige geval geen sprake is. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Hoogte van de schade
4.4.
Allereerst is [eiser] er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij, naast de vertragingsschade, schade heeft geleden. Het enkel aannemelijk maken dat er schade is geleden is, anders dan voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure, daarvoor niet voldoende. De aanwezigheid van extra schade is immers een basisvoorwaarde voor het doorbreken van het ‘plafond’ van artikel 6:119 BW. [eiser] heeft weliswaar, naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank bij het tussenvonnis van 13 september 2017, tientallen facturen overgelegd, maar een concrete onderbouwing van of uitleg over deze facturen ontbreekt. Het is de rechtbank daardoor onduidelijk gebleven op welke wijze deze facturen zich verhouden tot elkaar en tot het uitblijven van betaling door ASR. [eiser] heeft evenmin verhelderd hoe de uitkering van € 70.000,- van Interpolis in 2012, zich tot zijn gevorderde (inkomens)schade verhoudt. Nu de hoogte van de schade door [eiser] niet, althans onvoldoende, is onderbouwd, kan de rechtbank niet vaststellen dat [eiser] extra schade heeft geleden. De vorderingen van [eiser] zijn reeds om deze reden niet toewijsbaar.
Overige omstandigheden: heeft ASR onrechtmatig gehandeld?
4.5.
Hoewel ASR op grond van hetgeen hiervóór is overwogen vanwege de onderbrekingen in de betalingen niet gehouden is meer aan [eiser] te betalen dan de wettelijke rente, wil de rechtbank voor de volledigheid en begrijpelijkheid van haar beslissing, ook de overige door [eiser] aangevoerde omstandigheden bespreken. Ook indien vast zou komen te staan dat van extra schade sprake is, kunnen deze omstandigheden namelijk niet leiden tot toewijzing van de vorderingen.
4.6.
[eiser] heeft aangevoerd dat ASR, als professionele partij, in hoge mate lichtzinnig en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder voldoende onderzoek de uitkering tot tweemaal toe af te bouwen en stop te zetten. Er kan ASR aldus een ernstig verwijt gemaakt worden. Dit zou volgens [eiser] tot de conclusie moeten leiden dat het onaanvaardbaar is om de schade van de late uitbetalingen te beperken tot de wettelijke rente. Hierin volgt de rechtbank [eiser] niet. Hoewel de rechtbank het voorstelbaar acht dat [eiser] het handelen van ASR als ‘lichtzinnig en onrechtmatig’ heeft ervaren, is hier, naar het oordeel van de rechtbank, in juridische zin geen sprake van. De in dit vonnis beschreven (onder overweging 2.1. en verder) door partijen niet betwiste (feitelijke) gang van zaken past immers binnen hetgeen als acceptabel gedrag van een arbeidsongeschiktheidsverzekeraar kan worden beschouwd.
4.7.
Zo heeft ASR voldoende onderzoek laten uitvoeren naar de medische gesteldheid van [eiser] voordat zij overging tot het afbouwen en uiteindelijk stopzetten van de uitkering. [eiser] is immers in april 2012 door een arbeidsdeskundige onderzocht. Daarna is in november 2012 een vitaliteitsonderzoek bij hem verricht. [eiser] heeft, blijkens voornoemde onderzoeken, een multidisciplinair traject gevolgd en een vitaliteitsprogramma ondergaan. Of [eiser] zou herstellen van de door hem ervaren klachten was begin 2012
nog niet te voorspellen, maar leek in november 2012 positief. ASR heeft [eiser] gedurende deze periode volledig arbeidsongeschikt bevonden. Vervolgens is [eiser] , in maart 2013, onderzocht door een medicus, zijnde een neuroloog, die geen beperkingen, afwijkingen of stoornissen constateerde. Daarop heeft ASR besloten de uitkering stop te zetten. Uit de polisvoorwaarden van de arbeidsongeschiktheidsverzekering blijkt dat slechts van arbeidsongeschiktheid sprake is indien er objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan waardoor de verzekerde beperkt is in zijn functioneren. Hiervan was, blijkens de rapportage van de neuroloog, geen sprake. Met ASR is de rechtbank van oordeel dat gezien deze conclusie verder onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige of arbeidsdeskundige niet voor de hand lag. Dergelijk onderzoek is immers gericht op de gevolgen van de stoornis voor de door de verzekerde uit te voeren werkzaamheden, terwijl op dat moment geen stoornis bij [eiser] was geconstateerd.
4.8.
Het stopzetten van de uitkering was gezien voornoemde feiten en omstandigheden niet onterecht. Van een lichtzinnig genomen besluit is evenmin sprake: een verzekeraar mag zich, na onderzoek daaromtrent, op het standpunt stellen dat zij niet gehouden is tot het doen van uitkering. Dat ASR in januari 2014 heeft besloten alsnog, met terugwerkende kracht, tot uitkering over te gaan is, maakt deze conclusie niet anders.
4.9.
Ook ten aanzien van het stopzetten van de uitkering in 2014 is geen sprake van dergelijk handelen. Het besluit tot afbouw en stopzetting van de uitkering is, blijkbaar, genomen naar aanleiding van het onderzoek door de arbeidsdeskundige op 6 februari en 18 maart 2014 waarbij de prognose op herstel met het “
huidige behandelbeleid” zeer gunstig was en (volledige) arbeidshervatting in oktober 2014 voor mogelijk werd gehouden. In dat licht lijkt de beslissing tot het stopzetten van de uitkering per oktober 2014 niet onterecht. Bovendien constateerde de orthopedisch chirurg in december 2014 opnieuw dat er geen (medische) beperkingen aan de klachten van [eiser] konden worden toegekend. Dat ASR, in 2015 toen herstel blijkbaar uitbleef, vervolgens nader onderzoek heeft laten verrichten en op grond daarvan heeft besloten om met terugwerkende kracht de volledige arbeidsongeschiktheidsverzekering over juni 2014 tot en met juni 2015 uit te keren en [eiser] tot op heden als volledig arbeidsongeschikt te beschouwen, maakt niet dat er bij ASR in 2014 sprake is geweest van lichtzinnig en onrechtmatig handelen. In 2014 was immers niet te voorzien dat het behandeltraject niet zou aanslaan.
Conclusie
4.10.
De rechtbank is aldus van oordeel dat van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan een beroep op de wettelijk vastgestelde schade van artikel 6:119 BW door ASR onaanvaardbaar zou zijn, niet is gebleken. Met het voorgaande is evenmin komen vast te staan dat ASR onrechtmatig heeft gehandeld. ASR is aldus niet aansprakelijk voor de door [eiser] gestelde schade. De gevorderde verklaringen voor recht zullen daarom worden afgewezen.
4.11.
Nu ASR niet aansprakelijk is voor de door [eiser] gestelde schade, zal ook de gevorderde veroordeling van ASR tot betaling van een schadevergoeding, op te maken bij staat, worden afgewezen.
4.12.
Afwijzing van de hoofdvorderingen brengt mee dat voor toewijzing van de nevenvorderingen inzake de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten evenmin plaats is.
Proceskosten
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. ASR heeft verzocht [eiser] te veroordelen in de werkelijke door ASR gemaakte proceskosten van € 4.671,76. ASR heeft hieraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat [eiser] met het opwerpen van het onderhavige incident misbruik van recht heeft gemaakt nu [eiser] bekend was met de heersende jurisprudentie aangaande artikel 6:119 BW en zich dus bewust moet zijn geweest dat zijn vorderingen geen reële kans van slagen zouden hebben.
4.14.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. De vordering strekkende tot integrale vergoeding van de door ASR gemaakte proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [eiser] . Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als [eiser] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaven is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet gezegd kan worden dat de vorderingen van [eiser] op voorhand geheel kansloos waren. Uit de, in dit vonnis aangehaalde, jurisprudentie blijkt dat een beroep op de redelijkheid en billijkheid in uitzonderlijke omstandigheden het uitgangspunt van artikel 6:119 BW opzij kan zetten. Hierop heeft [eiser] ook een beroep gedaan. [eiser] kwam het recht toe om het oordeel van de rechter te vragen over de gegrondheid van zijn vorderingen. De omstandigheid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat hiervan geen sprake is, brengt niet zonder meer mee dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [eiser] , mede gezien de hiervoor bedoelde terughoudendheid die in dat kader in acht dient te worden genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van ASR. Het verzoek van ASR wordt dan ook afgewezen.
4.15.
De kosten aan de zijde van ASR worden begroot op:
  • griffierecht € 618,00
  • salaris advocaat €

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op € 1.522,00, waarin begrepen € 904,00 aan salaris advocaat;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W.V. van Duursen en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.
type: MvD (4904)
coll: PK (4082)