In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2018 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1991 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van plofkraken, deelname aan een criminele organisatie en heling van voertuigen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van verschillende zittingen en bewijsstukken, waaronder het strafdossier en de schriftelijke vordering van de officier van justitie. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 26.293,33, gebaseerd op de veronderstelde betrokkenheid van de veroordeelde bij meerdere plofkraken, waaronder incidenten in Almere en Zevenaar.
De verdediging heeft echter betwist dat er voldoende bewijs is voor de betrokkenheid van de veroordeelde bij deze feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijsvoering voor de betrokkenheid bij de kraak in Almere en Zevenaar onvoldoende is. De rechtbank heeft de vordering in zoverre afgewezen, maar heeft wel vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de plofkraak in Nuland. De rechtbank heeft de opbrengst van deze kraak berekend en vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 12.733,33 aan de Staat moet betalen als ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in andere opzichten afgewezen.