In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij plofkraken en andere criminele activiteiten. De veroordeelde, geboren in 1980 en ingeschreven op een adres in Nederland, is in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. De Haan. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, die een verplichting tot betaling aan de Staat van € 26.293,33 heeft geëist, als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering gelijktijdig behandeld met de strafzaak tegen de veroordeelde, die onder hetzelfde parketnummer viel.
Tijdens de zittingen zijn verschillende feiten en omstandigheden besproken, waaronder de betrokkenheid van de veroordeelde bij plofkraken in Nuland, Almere en Zevenaar. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de betrokkenheid van de veroordeelde bij de plofkraken in Almere en Zevenaar, en heeft verzocht om afwijzing van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de plofkraak in Nuland, maar heeft de vordering voor de andere feiten afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid.
De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de opbrengst van de plofkraak in Nuland, waarbij het voordeel per feit is berekend op basis van de opbrengst minus de kosten. Uiteindelijk heeft de rechtbank vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 12.788,33 bedraagt, en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in zoverre afgewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.